|
10. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie, waarin Hongarije een eigen rol
wil blijven spelen. Deel II, 1890 tot 1914.
10.9 De Hongaarse joden omstreeks de eeuwwisseling, ± 1900
Het meest sprekende voorbeeld van een vlotte en spontane assimilatie, van het zich gemakkelijk en volledig identificeren met de Hongaarse taal, de Hongaarse natie, etc., wordt in dit land wel geleverd door de joden. Het aantal joden is vóór 1890 al sterk gestegen, en omstreeks de eeuwwisseling stijgt het percentage joden in Hongarije nog steeds. In 1890 wonen er 713.000 joden in Hongarije [excl. Kroatië], in 1900: 830.000, in 1910: 912.000 en in 1913 ong. 935.000: ongeveer 5 % der totale bevolking van Hongarije is dus van joodse origine. Het aantal joden in Kroatië-Slavonië blijft veel kleiner, n.l. 20.000.
In totaal wonen in 1910 in de landen der Hongaarse kroon dus 932.000 joden, van hen spreekt 75,7 % Hongaars, d.i. 705.000. De rest spreekt vooral Duits. In 1880 was nog slechts 55,3 % der joden Hongaarstalig, in 1890 62,6 %. Van de bijna 1 miljoen joden woont in 1910 bijna de helft in de steden.
In Hongarije alleen, zonder Kroatië, spreekt in 1910 van de joden 700.000 Hongaars, d.i. 76,9 %. Bijna 200.000 joden d.i. 21,6 % spreekt Duits, en de rest -ruim 13.000- spreekt andere talen. Opgemerkt dient hierbij [weer] te worden dat men in Hongarije alleen de joodse godsdienst registreert; er is geen sprake van een joodse nationaliteit o.i.d. Geregistreerd wordt evenmin het aantal joden dat zich om wát voor reden dan ook [huwelijk, persoonlijke carrière of ambitie] aansluit bij een der christelijke kerken. Schattingen lopen hierin uiteen, maar meestal schat men dit aantal op enkele tienduizenden [50 à 60.000 ?].
De Hongaarse joden [d.w.z. veelal hun ouders, voorouders] zijn voor het overgrote deel afkomstig uit het naburige Oostenrijkse kroonland Galicië. Zij vinden in Hongarije, een nog grotendeels agrarische, feodale samenleving, die zich m.n. in de steden snel in een moderne, kapitalistische richting ontwikkelt, maar vooral: een ongekende ruimte, een braakliggend terrein voor het uitoefenen van een beroep in de handel, als geldschieter, als marskramer, bankier, koopman, ondernemer, industrieel, in kunst en cultuur, bij de pers en het theater, in de journalistiek, als dokter, advokaat, bij het onderwijs. Maar ook zijn er vele banen in steeds meer fabrieken als arbeider te vinden. Hongarije is in menig opzicht een land voor pioniers, ooit achtergebleven maar nu snel in opkomst. Van de 7.000 studenten in Budapest is in 1910 1/3 deel joods.
Joden zijn in de 19e eeuw de geldschieters op het Hongaarse platteland geworden, de reizende kooplui, de marskramers, de venters, de kleine handelaars, de middenstanders in kleine steden in Noord en Oost-Hongarije. In Miskolc is in 1910 20 % joods, in Nagyvárad 23,6 %, in Kassa 15 %, in Debrecen 9 %, in Kolozsvár 11,6 %.
Maar vooral Budapest is een centrum van een bloeiend joods leven geworden, al is [zoals bekend] het Hongaarse jodendom al vanaf 1868 verdeeld in orthodoxen, “neologen” en de zgn. status quo-gemeenten met b.v. eigen synagogen. Van de inwoners der Hongaarse hoofdstad is in 1910 23 % van joodse godsdienst, en dit joodse aandeel steekt n.b. vèr uit boven dat van b.v. Berlijn, Praag, Wenen of Amsterdam in de jaren vóór 1914.
In zekere zin neemt de joodse bourgeoisie de plaats in van de Duitse burgerij, als middenklasse. Ze speelt een leidende, een toonaangevende rol in het gehele economische en culturele leven van de hoofdstad. Zeer vele joodse immigranten worden in bijzonder korte tijd, gewillig en snel opgenomen in de Hongaarse samenleving, spreken Hongaars, en laten hun Duitse of Jiddische verleden voor wat het was, hoewel de meesten van hen ook Duits blijven spreken. Ze nemen een zuiver Hongaarse naam aan, en b.v. in het journalistieke wereldje van Budapest laten ze duidelijk en luide hun stem horen ter verdediging van de Hongaarse staat en de suprematie der Hongaarse [Magyaarse] taal en cultuur. Juist onder hen vindt men de meest extreme Hongaarse nationalisten, met de typisch Hongaarse vooroordelen ten aanzien van anderen.
Maar ook de sleutelposities in de bankwereld, de aandelenhandel, in de industrie en de financiële wereld van Hongarije zijn, zo zegt men dan, 'in handen van joden', die zich overigens geheel op eigen kracht een dergelijke positie in de Hongaarse maatschappij hebben verworven! "No Hungarian bourgeois was more Magyar in his outlook and feeling than the assimilated Magyarised Jew, and nothing gratified such an individual so much as to be able to pass for an authentic Magyar" [aldus C.A.Maccartney].
Er ontstaat dus een -in grote lijnen- harmonieuze verhouding tussen Magyaren en joden. Enkele honderden joodse Hongaarse families worden zelfs in de adelstand opgenomen, 26 joodse families brengen het tot baron en 280 families tot nemes [ong. jonkheer]. Met name Kálmán Tisza als premier [1875-1890] verleent veel joodse handelaars en industriëlen een adellijke titel om zijn financiële problemen op te lossen! Deze vooraanstaande joods-Hongaarse adel, zoals de familie van de destilleerderij en aandelenhandel Megyeri Kraus, van de graanhandelaar Domonyi Brüll, die beiden Budapest tot een wereldcentrum van de meelindustrie maakten, en o.a. de families baron Hatvany Deutsch, Dirsztai Fischl, Tószeghi Freund, Borsai Flesch, Illenczfalvi Linzer, Erényi Ullmann, Csetei en Zimonyi Schwartz behoren in de jaren na 1890 allen tot hetzelfde milieu van vooraanstaande en rijke handelaars en industriëlen van de Hongaarse hoofdstad.
Verscheidene van hen laten ook een paleis in de stad bouwen, zoals de familie van de vermogende industrieel [maar ook lid van de Stadsraad!] Lajos Megyeri Krausz, wiens vader na 1867 grote inkomsten en rijkdom heeft vergaard in een destilleerbedrijf, en één der grootste graanmolens van Budapest bezit. Hij is ook parlementslid en leider van de Pester Lloyd Maatschappij en van de beurs van Budapest. In 1882 verkrijgt hij de adellijke titel, maar koopt ook een stuk grond aan de Sugár út, de latere Andrássy út, de Champs Élysées van Budapest! Hier laat hij in 1894/96 door een bekende architekt een paleis met drie verdiepingen en meer dan 20 prachtige zalen [kamers] bouwen waarvoor de beroemde schilder Károly Lotz, die ook de fresko’s in de naburige Koninklijke Hongaarse Opera heeft ontworpen, de fresko’s ontwerpt…. Het is slechts één voorbeeld uit vele! In totaal zijn er acht joodse adellijke families oorspronkelijk in de destilleerderij -die sterk verbonden blijft met de adellijke grootgrondbezitters en hun landgoederen- in Hongarije werkzaam. [McCagg, 139-142].
Premier Kálmán Tisza [1875-’90] voelt zich tegenover de joden ook verplicht om voor hen óp te komen en zich te keren tegen vormen van antisemitisme. Gevolg is ook dat sommigen van deze nieuwe rijke klasse bij verkiezingen voor het parlement kandidaat zijn voor de ‘vrijzinnige’ regeringspartij en soms de verkiezingen meehelpen financieren. Tisza, die ten bate van de verdediging van de “Ausgleich” [Kiegyezés] van 1867 vrijwel geen middel ongebruikt laat, ziet n.l. duidelijk dat het ook van belang is om de nieuwe stedelijke kapitalisten van Budapest een plaats te geven in het politiek proces en adelsverheffing is hét middel voor een politieke coalitie die gunstig is voor de economische bloei. Ook in de jaren na 1890 maakt men gebruik van de jewish ennoblement which reflects a continuing government invitation to businessmen for accomodation and collaboration.[McCagg, 113-128]. In het éne jaar 1896 verheft de regering-Bánffy ter gelegenheid van het Millennium zelfs een rekordaantal van elf personen [families] in de adelstand. Velen van de gegoede klassen in Budapest -waar dus bijna een vierde deel der inwoners van joodse afkomst is- behoren tot deze machtige financiële en industriële elite, en McCagg schat, dat van de 346 joodse adellijke families in Hongarije er 202 in Budapest woonachtig zijn, en dat er in totaal 250 Hongaars-joodse families in de handel, de bankwereld en de industrie van Hongarije werkzaam zijn. Met name de liberale joodse gemeente van Pest, der zgn. “neologen”, staat vanouds bekend als zeer rijk en wordt door een oligarchie van machtige mannen uit m.n. de bankwereld, de handel en industrie beheerst!
Talloze prominente en invloedrijke joden zijn er in deze jaren te noemen. Baron Sándor Hatvany Deutsch [1852—1913] geldt bijvvoorbeeld als dè fabrikant van suiker, bier en spiritualiën. Hij is de kleinzoon van Ignác Deutsch, die uit Temesvár kwam en in het begin der XIXe eeuw een kruidenierszaak in Arad begon. Voor verscheidene adellijke families daar is hij een “házi zsidó” [een ‘huisjood’, een manusje van alles] en hij leent geld voor hen in de stad en omgeving. In 1849 blijkt hij de Oostenrijkers te steunen, maar dat is voordelig voor hem: van 1853 tot 1864 is hij voorzitter van de rijke joodse gemeente van Arad. Twee zoons van hem gaan weldra naar Pest en vinden een baan in de graanhandel. Ondanks de risiko’s en gevaren, de dreiging van een bankroet en de harde concurrentie gaat het hen goed; ze doen ook in verzekeringen en de aandelenhandel, investeren in de spoorwegenaanleg en de meelindustrie, bankieren, en speculeren op de Effektenbeurs in Budapest.
Na de paniek aan de Beurs in juni 1873, wanneer de gebroeders Deutsch n.b. veel aandelen hebben opgekocht, kan men zelfs zeggen dat “The Deutsches emerged from the crash of 1873 with almost complete stock ownership of one of the largest flour mills of Pest, the “Concordia””, en dan begint het grote sukses: de verkoop van graan aan de grote steden van West-Europa, de aanschaf van moderne apparatuur, beste prijzen, hoewel de concurrentie uit Amerika en Rusland enorm wordt. In deze jaren voert de Habsburgse monarchie ook zeer veel graan in uit Roemenië en Servië en verwerkt dat en exporteert vervolgens o.a. meel naar het westen.
In de jaren ’70 investeren de Deutsches opnieuw in spoorwegenaanleg en kopen ook land. Ze komen in het bestuur van de Oostenrijks-Hongaarse Bank en samen met andere schatrijke joodse families koopt men in 1881 o.a. een suikerraffinaderij in Nagysurány en een aantal destilleerderijen. De familie Deutsch hoort voortaan bij de allerrijkste families van Hongarije!
József, de zoon van Ignác, ontwikkelt vervolgens met zijn zoon Sándor een nieuwe produktietechniek die hij o.a. toepast in de raffinaderij in Hatvan, en hij gebruikt intussen ook zijn connecties met de Ministeries in Budapest. ± 1885 begint de Hongaarse regering de sterke uitbreiding van de suikerindustrie te subsidiëren: in 1886 bereikt Hongarije na onderhandelingen met Oostenrijk concessies voor de eigen producenten en intusssen richt men een kartel op o.l.v. Deutsch tegen Oostenrijkse collega’s en voor minder concurrentie in eigen land.
Binnen vijftien jaar produceert Hongarije al 1/5 deel van alle suiker der monarchie en verwerft zich een grote markt in Turkije, Indië en Japan! Ten gevolge van het kartel komen de enorme winsten in handen van een paar schatrijke families, zoals de fam. Deutsch, en in 1904 zit een Hatvany Deutsch [de eerste naam ontleend aan de raffinaderij in Hatvan] in praktisch alle direkties van de grote banken van Budapest….. In 1897 wordt de familie adeldom verleend na de verleende diensten aan het K.u.K.-leger tijdens de campagne voor de bezetting van Bosnië. [McCagg, 144-147].
Baron Lajos Hatvany [1880-1961], zie hfst. J. VII, de zoon van Sándor Hatvany Deutsch, bezit dan wel korenmolens en is de suikerbaron, maar hij kiest toch voor een carrière in de wetenschappen, m.n. de literatuur. Hij levert een dissertatie af over de Romeinse dichter Plinius en is een taalgeleerde van klasse. Omdat hij financieel onafhankelijk is èn een enorme verbeelding en kennis bezit kan hij allerlei initiatieven nemen. Het bekendste ervan is de oprichting van het eerder genoemde en zeer bekende, prominente literaire blad “Nyugat” in 1908. Dit blad vervult zijn wens naar een kosmopolitische cultuur en allerlei jonge, vitale, energieke, originele schrijvers krijgen van hem alle kansen. Het is b.v. Hatvany die start met de cultus rond Endre Ady. Al na twee jaar vindt Hatvany dat het blad te vroeg rijp is geworden, te koortsachtig is en te ver van de gewone maatschappij afstaat, en “om de geest van onafhankelijkheid in de literaire revolte aan te moedigen” trekt hij zijn financiële steun in, zoals hij voorzichtig laat weten. Het gevolg is uiteraard een fikse ruzie, omdat sommige schrijvers zich eraan ergeren dat ze worden uitgemaakt voor ’intellektuelen in een ivoren toren’. Ze beschuldigen de miljonair Hatvany ervan persoonlijk profijt te willen trekken van de cultuur, en de ruzies worden almaar groter. Hatvany ‘vlucht’ vervolgens naar Berlijn, maar komt later toch terug en betreurt het eerdere gedoe…. Toch wil hij [1917] blijvend een progressief geluid laten horen maar blijft gematigd, burgerlijk. Men zegt nogal eens dat baron Hatvany ondanks zijn capaciteiten toch een dilettant is gebleven die vooral dankzij zijn rijkdom in weelde kon leven en één en ander kon proberen. [McCagg, 70-72].
Merkwaardig is dat binnen enkele generaties de naam der familie zich wijzigt: eerst is het Deutsch, vervolgens Hatvany Deutsch en tenslotte Hatvany, maar in de Hongaarse situatie komt dat zeer geregeld voor: zeer velen wensen immers hun familienaam vooral authentiek Magyaars te laten klinken!
Ook andere adellijke joodse families zijn of worden zeer rijk en bekend en meestal ziet men aan de namen zelfs niets meer dat herinnert aan buitenlandse [joodse] afkomst. Het tweede deel van de familienaam [hieronder in het Hongaars: het eerste deel!] duidt, precies zoals bij de oude Hongaarse adel, vaak de plaats aan vanwaar men eigenlijk ook afkomstig is of waar men nog landgoederen e.a. bezit heeft, maar aan namen zoals Harkányi, Kőrősi, Balázs, Frigyessi, Máday, Korányi, Déchy, Kőnigswarter, Máday, Gajáry, Csatári Grosz [of dus: ”Grosz von Csatár”], Ráthonyi Reusz, Zombori Stein, Kilényi Klein, Bíró Brüll, Szitányi Ullmann, Főldvári Basch, Megyeri Krausz, Létay Landau, Szászi Schwartz, Csepeli Weisz [”Weisz von Csepel”] of Telesky en vele, zeer vele andere namen, herkent men de afkomst niet of nauwelijks.
In het nog aristokratische Hongarije, waar adellijke titels helemaal niet aan betekenis hebben ingeboet, en waar nog altijd de vele antieke aanspreektitels met zorg worden gehanteerd en zelfs gecultiveerd, worden zelfs nog in de 20e eeuw, van 1900 tot 1918, 220 joodse families in de adelstand verheven. Prestige en status hangen in dit land nog altijd nauw samen met [de door Zijne Majesteit de Keizer en Apostolische Koning persoonlijk verleende!] adeldom. "Old fashioned attitudes" zijn bij deze nieuwe Hongaarse kapitalistische klasse nog normaal. In de halve eeuw dat de ‘Dubbelmonarchie’ bestaat, zijn o.a. 62 joden lid van het Hongaarse parlement, 29 van hen zijn van adel, en zeven nauw daaraan verwant.
Van groot belang in Hongarije ten tijde van de Donaumonarchie zijn [maar ook daarvóór] ook de beide “Casino’s”, de clubs van de adel, waar men regelmatig bijeenkomt om zich te verpozen, voor contacten, een feestavond, de gezellige onderonsjes, etc. Deze beide adellijke clubs, het “Nemzeti Casino” [Nationale Casino] van de aristokratie, de hogere adel en het -strikt daarvan gescheiden!- “Országos Kaszinó” [Landelijk Casino] van de landadel [dzsentri, nemesek] nemen ook wel joden op van de eerste of liever van de tweede of derde generatie, maar het duurt toch nog lang voor men “onbekeerde” joden [die dus vasthouden aan hun eigen geloof] opneemt! Er blijft toch een afstand, een vooroordeel en geen complete aanvaarding [McCagg, 35], en er blijft een zekere reserve in sommige kringen bestaan. Van een antisemitisme, zoals dat in Oostenrijk en in Duitsland opgang doet, of van enige discriminatie is in Hongarije echter geen sprake.
Wel is het aandeel van de joden in de meer dan 2.000 adelsverheffingen ten tijde van de Dubbelmonarchie ongeveer 20 %, maar dat is niet zo uitzonderlijk wanneer men dat vergelijkt met hun positie in het stedelijke maatschappelijke leven. Niet joden maar Duitsers [d.w.z. Duitssprekende inwoners van Hongarije] waren oververtegenwoordigd, aldus William McCagg. [129/130]. De door antisemieten en b.v. de ‘christelijk-sociale’ Oostenrijkse politicus en burge-meester van Wenen, Karl Lueger, [“Judapest”] beweerde hegemonie van de joden in Hongarije is dus overdreven. [McCagg, 130].
Toch leert een overzicht van direkteuren van de grote banken, de leiding van de Effektenbeurs van Budapest, de Handels- en Industrievereniging van Budapest en de leiding van het Landelijk Verbond van Industriëlen [Gyáriparosok Országos Szővetsége, het GYOSZ], dat er van de ruim hogere 500 posities bijna 150 [= 30 %] door joden worden ingenomen, terwijl men vaak christenen, de zgn. "parade-goyim", in dienst om een zaak 'christelijk' te doen lijken. Men kan zeggen dat de elite in de Hongaarse financiële en economische wereld door joden wordt gevormd. De leidinggevende leden der families van de bank-aristokratie zijn zelfs bijna allemaal leden der [liberale] joodse gemeente van Pest.
Aan de andere kant van deze medaille staat het feit dat joden in b.v. het bestuur en het leger slechts weinig of geen [leger!] leidende funkties hebben, hetgeen aan de tradities en aan de overheid is te wijten. Ook wordt nu en dan aan personen van joodse origine verhinderd om een bepaald ambt uit te oefenen; Móric Wahrmann [Pest, 1832] kan in 1877 b.v. níet minister van financiën worden.
Hij stamt uit een rabbijnenfamilie en geldt na 1867 als de belangrijkste particuliere bankier van Hongarije, en speelde dus een belangrijke rol in de liberale joodse gemeente van Pest. Tevens is hij rechter en politiek journalist en in 1869 is hij kandidaat van de liberale partij voor een parlementszetel in Lipótváros [distr. V in Pest], waar de rijkste zakenlui wonen, tegen de bekende journalist Miksa [Max] Falk. Beiden willen niet wijken, maar tenslotte beslist Ferenc Deák toch voor Wahrmann, omdat die volgens hem veel meer representatief is voor de wijk: hij is -anders dan Falk- niet bekeerd maar echt joods. Ondanks de rijkdom van een aantal inwoners wonen er hier toch ook veel eenvoudige mensen zoals kleine handelaars, winkeliers, slagers en bakkers, etc. Ondanks zijn grote rijkdom en het belang van de bankzaken wordt Wahrmann nooit in de adelstand verheven en kan dus ook geen minister worden…. [McCagg, 151/152]. Maar het kan ook anders, hoewel….
József Szterényi, geb. in 1861 als zoon van een rabbi [Stern] keert zich van het jodendom af en wordt al jong rooms-katholiek, hij is in de jaren na 1880 econoom in Brassó [Kronstadt, tgw. Brasov] en secr. van een Zevenburgs Handels- en Industrieverbond. Hij wil de industrie bevorderen d.m.v. de politiek der oppositie [de Onafhankelijkheidspartij], zodat Hongarije economisch meer zelfstandig wordt van Oostenrijk. Later krijgt hij een post op het Ministerie van Handel in Budapest en geldt ± 1900 als belangrijk technisch expert. Door de crisis van 1905, waardoor er een eind komt aan 30 jaar ‘liberale regering’ wordt alles anders: Vanwege het feit dat er niet zoveel voorname, eminente, Hongaren [Magyaren] zijn die vóór de koning en keizer kiezen [en dus -zegt men- “tègen de Hongaarse natie”] komt er een gelegenheid voor ambitieuze lieden die anders nooit de top hadden bereikt, en dan wordt Szterényi in juni 1905 onder baron Fejérváry staatssecr. van handel! Hij is, aldus McCagg, de vierde jood op zo’n post, maar hieruit blijkt dat zelfs ‘bekeerde’ [christelijke] en volledig geïntegreerde joden èrgens toch nog altijd als joden worden gezien. [McCagg, 192].
Duidelijk is dat deze crisis [1905/06] een bittere pil voor de Coalitie en haar idealen betekent; Hongarije is en blijft immers tóch ondergeschikt aan de Habsburgse vorst! Bovendien tonen de taktische dreigingen van Franz Joseph [met de invoering van algemeen kiesrecht] duidelijk aan dat de Magyaarse liberale nationalistische uitgangspunten vals zijn, en dat er geen rationele claim van de Magyaren op de leiding van het hele land kan worden gelegd! [McCagg, 195]. Met andere woorden: zó liberaal zijn de Magyaren niet!
Uit deze crisis komt [1906] een verstandshuwelijk voort en voor het eerst krijgen de “upwardly-mobile business classes” een aandeel in de politieke macht in Hongarije, maar de prijs hiervoor is dat zij slaafs de gebreken van het regime moet accepteren, terwijl er voor hen geen enkel respekt of eer valt te behalen. De traditionele landheren blijven neerkijken op de stedelijke en burgerlijke maatschappij! [McCagg, 194]. Ook voor de joodse middenklassen ziet de toekomst er -volgens McCagg, blz. 198- na 1906 schraal en niet veelbelovend uit.
Szterényi, die wordt verweten dat hij nogal makkelijk van mening verandert [in 1905 hoorde hij nog bij de partij van graaf Andrássy] schrijft b.v. om zich te verantwoorden, in een brief aan Ferenc Kossuth en István Tisza: “Ik bied mijn diensten aan Fejérváry aan om zuiver technische redenen”, maar ja… men zegt dat zijn vrouw een maitresse van Kossuth was…. Szterényi kan dus blijven als staatssecr. en probeert tóch het economische dualisme te verbinden met de economische onafhankelijkheid van Hongarije door ”selfless service to the nation”. Hij wildeAndrássy ook helpen als oppositieleider tegen Tisza, maar Andrássy ontbindt zijn partij…..
Als dank voor bewezen diensten krijgt Szterényi de [hoge, eervolle] rang van Geheimrat [partic. adviseur van ZM] en al in jan. 1909 kan hij met pensioen gaan. In 1918 speelt hij ook nog een rol, maar dan komt ook de ware aard van de heren politici, zijn zogenaamde vrienden, boven: ze zeggen tegen keizer Karl, die hem als premier wilde hebben, dat Szterényi geen premier kan worden, omdat hij “geen prestige heeft”.….. [McCagg, 192/193].
Weer heel anders gaat het met de meer kritische, linkse politicus, advokaat en latere minister Vilmos Vázsonyi [Wilhelm Weiszfeld], 1868-1926, de zoon van een joodse onderwijzer uit Sümeg, die geldt als een briljant spreker. Al sinds z’n vroege jeugd woont hij in Budapest en als student ijvert hij al voor de volledige erkenning van de joodse religie.
De reden voor het niet volledig erkennen van deze godsdienst is de verdeeldheid die in 1868 ook formeel wordt vastgelegd, maar dat wordt zoals bekend in 1895/96 goedgemaakt. Het jodendom wordt als religie volledig geaccepteerd, maar toch schuilt ook in Hongarije het antisemitisme dat zich uit in de jaren na 1880.
Vázsonyi keert zich vooral tegen de rijke seculiere bankiers, etc. die o.a. de liberale joodse gemeente van Pest besturen, maar ook tegen het traditionele orthodoxe rabbinaat. Hij sticht daarom in 1894 een “Demokratische Club” die op radikale manier tegen de heersende conservatieven, zoals b.v. in het stadsbestuur van Budapest, wil optreden, en pleit voor radikale en demokratische hervormingen, tegen de bureaukratie van de rijke kapitalisten en aristokraten. Hij voert een heftige campagne en heeft tegen het einde der XIXe eeuw wel enig sukses. Vázsonyi beschouwt overigens [de in Pest geboren!] Theodor Herzl, die in 1896 in Wenen met zijn boek “Der Judenstaat” komt, wel als een concurrent, omdat deze blijkbaar niets ziet in de assimilatie van de joden in Europa.
Voor Vázsonyi geldt n.l. de Hongaarse opvatting [maar niet alleen hier; ook in West-Europa geldt dat!] dat “joods” alleen betrekking heeft op religie. Zelf wordt Vázsonyi in 1901 door m.n. de middenklasse en zakenlui, tot parlementslid voor Terézváros [distr. VI] in Budapest gekozen, kort nadat hij in 1900 een “Demokratische Partij” heeft opgericht, die echter zeer klein blijft. [McCagg, 200/201]. Ondanks hem wordt in 1903 zelfs een eerste Hongaarse Zionistencongres georganiseerd. Maar, hoezeer het Hongaarse jodendom al is geassimileerd blijkt b.v. uit het feit dat ‘de Hongaarse joden’ allerminst een eenheid vormen of het onderling eens zijn.
Dezelfde soort politieke en maatschappelijke verdeeldheid als onder ‘de andere Hongaren’ treft men ook bij hen aan, zij het dat er onder de joden geen boeren zijn te vinden….! Vázsonyi als parlementslid voor Terézváros vindt b.v. naast zich in distr. V, de Leopoldstad, Lipótváros, een rivaliserende -joodse- burgermeester, die eveneens door de -vooral joodse- midden- en hogere klassen wordt gesteund…..
Voor de sociaal-demokraten heeft Vázsonyi geen sympathie, maar de groeiende vakbonden vindt hij wèl van belang: hij ziet er een uitdaging in en wil ermee rekening houden. In 1905 keert ook hij zich tegen Tisza en kiest voor de Coalitie, die met de mond de kiesrechthervorming belijdt èn uit nationalisten tot en met bestaat, maar ook Vázsonyi wisselt nogal eens van standpunt. [McCagg, 203]. Hij kiest b.v. ook als tegenstander van het zionisme vóór de ’Coalitie’ en is dus voor assimilatie [volledige integratie] van de Joden in Hongarije. Hiervoor hoeft evenwel in het Hongarije van de ‘Jahrhundertwende’ [a századforduló] niet zoveel propaganda te worden gemaakt; óók veruit de meeste joden in Hongarije beleven -evenals verreweg de meeste andere Hongaren- deze tijd als een geweldige tijd van groei en vooruitgang, een spectaculaire ontwikkeling op allerlei gebied! Hij bestrijdt het zionisme ook fel, en vindt dat het geen reden van bestaan in Hongarije heeft, het is “onhongaars”; evenzeer keert hij zich scherp, agressief, tegen het socialisme èn tegen de kapitalistische uitbuiters, de “plutokraten” die vaak nog aan het oude regime [van de liberalen en feodale adel] vasthouden! [McCagg, 203].
Ook Vázsonyi heeft in deze crisisjaren, 1905/06, scherpe kritiek op de maatschappelijke en politieke sfeer en trekt de konklusie: “Hongarije is gedegenereerd tot een land van politieke dubbelhartigheid, van een volledig gebrek aan openheid, van politiek avonturisme, waar geen enkele zaak heilig is. ’t Is hier niet onmogelijk dat mannen die gisteren elkaar nog schopten en sloegen, die zo verzonken waren in de strijd dat ze elkaar te lijf gingen, niet met wapens maar met hun blote voeten, ’t is niet onmogelijk dat ze op het volgende moment, geïnspireerd en gedreven door politieke belangen en de zucht naar avontuur, ze arm in arm als partners in de arena verschijnen”. [McCagg, 193].
Corruptie is dan ook na deze crisis in toenemende mate kenmerkend voor de Hongaarse politiek, evenals de brutaliteit die de oudere, traditionele heersers van het land [de aristokratie en een deel der landadel] nu steeds meer richten op en tegen de zakenwereld in de steden, de nieuwe elite. [idem, 194].
In 1906 krijgt Vázsonyi -met steun van de Coalitie- zelf de controle over het bestuur van Budapest; hij wordt de grote hervormer die het bestuur moderniseert, de openbare diensten ontwikkelt en [net als Lueger in Wenen] de groei van de hoofdstad bevordert. Toch heeft hij vele vijanden, zoals de bankiers, juristen, rijke kooplui, en het stadsbestuur voorzover het niet op zijn hand is, èn de ‘neologische’ gemeente van Pest, die hij allen bestrijdt. Volgens McCagg ontbreekt het Vázsonyi vooral aan een politieke ideologie, en weet hij veel beter wat hij níet wil dan wat hij wel wil. In wezen wil hij veel meer demokratie en is antiklerikaal, maar raakt dus in de Coalitie teleurgesteld, en hij is niet de enige! Vilmos Vázsonyi klinkt m.a.w. niet overtuigend, en ook hierin is hij zeker niet de enige in het [vaak opportunistische] Hongaarse politieke wereldje van het begin der XXe eeuw.
De radikale -en steeds meer dogmatische, kortzichtige en zelfverzekerde- burgerlijke Vilmos Vázsonyi is het b.v. ook al niet eens met de eveneens joodse en radikaal-burgerlijke Oszkár Jászi [1875-1957], [McCagg, 204] waaruit ook blijkt dat men nauwelijks, en beter helemaal niet, kan spreken van ´de Hongaarse joden´ als groep.
Jászi is overigens getrouwd met de eerder genoemde kunstenares Anna Lesznai [1885-1966] en zij beschrijft aan de hand van het leven van haar vader, Géza Moszkovicz, die op zijn beurt zeer vertrouwd is met allerlei belangrijke aristokratisch families in Hongarije, Wenen en elders in Europa, het gedrag, de mentaliteit, van de gentry, de landadel, die z’n land heeft verloren maar zich toch blijft koesteren in een zorgeloos bestaan van de manieren van de landeigenaar, en die ‘handel’ en ‘joden’ als beneden z’n stand beschouwt en een baan zoekt in de staatsbureaukratie [b.v. de ambtenarij].
Kenmerk is een zeker flamboyant gedrag en een nobele façade, en Lesznai ontdekt ook de oppervlakkige, materialistische principes van de lage adel, die denkt alleen maar leuzen te kunnen uitkramen en neerbuigend is naar ‘het volk’. Voor talloze kwesties, zoals die van de boeren, de nationaliteiten en sociale kwesties heeft men geen enkele belangstelling, en alleen de kwestie van de ‘onafhankelijkheid van Hongarije’ interesseert de conservatieve en kortzichtige, ouderwetse ‘adel’ wèl: Het Magyaarse nationalisme heeft een dogmatisch karakter en de landadel [de gentry] is het symbool hiervan! Dit nationalisme geldt als een nieuwe soort religie, en wordt vaak tot een materialistisch formalisme. [McCagg, 97-100].
Oszkár Jászi zelf komt ook uit een intellektueel joods gezin; z’n vader is dr. Jakubovics in Nagykároly in het noordoosten van het land. Beide ouders zeggen het jodendom vaarwel, hebben veel ambities, zijn [Magyaars] patriottisch en sociaal ‘upwardly mobile’. Oszkár studeert rechten en sociologie in Budapest en werkt vervolgens op het Ministerie van landbouw. Hij blijft echter een wetenschapper, en richt ± 1900 het blad “Huszadik Század” [De Twintigste Eeuw] op ”om Hongarije uit de intellektuele verdoving van het nationalisme van het einde der XIXe eeuw te halen door import en publikatie van de nieuwste kosmopolitische ideeën uit West-Europa”. [MacCagg, 102,103]. Eigenlijk wil Jászi alle nieuwe ideeën wel publiceren, ook b.v. het positivisme, het anarcho-syndicalisme en marxisme, maar hij wil vooral de vooruitgang en de strijd voor een èchte parlementaire demokratie en ziet in de onwetendheid van de nationalisten en de hele pseudocultuur van die graven en de geestelijkheid z´n vijand.
Wel gelooft hij in de magyarisering en schrijft in 1912 een artikel hierover: ”A nemzeti államok kialakulása és a nemzetiségi kérdés”[De ontwikkeling van de nationale staten en het vraagstuk der nationaliteiten], maar de voorwaarde voor het slagen ervan ziet hij alleen in een grondige demokratisering van het regime in Hongarije en in de vrijheid van alle volken [nationaliteiten] van dit land! Pas die vrijheid zal volgens Jászi een solide basis geven aan de Hongaarse staat….. [o.a. McCagg, 103/105]. Jászi houdt wel vast aan de eenheidsstaat, maar wil dat de wet van baron Eőtvős van 1868 ondanks alles weer uit de kast wordt gehaald en eindelijk wordt toegepast! Alle volken van het land moeten zich in vrijheid kunnen ontwikkelen, maar evenals veertig jaar eerder baron Eőtvős [en eigenlijk ook graaf Széchenyi] ziet ook Jászi toch wel een blijvende hegemonie der Magyaren, omdat zij nu eenmaal volgens hem een economisch en cultureel overwicht bezitten.
Evenmin als Vázsony is Jászi een marxist, omdat ook hij niet gelooft in ‘het socialisme’ als doel en in een revolutie; voor hem is ‘socialisme’ hoogstens een middel. Ook is hij geen materialist, omdat hij vindt dat dat de mens tekort doet. Wèl wil hij een nieuwe moraal, die niet is gebonden aan religie of metafysika.
Een buitengewoon belangrijke rol –maar dan in de zakenwereld- speelt ook Sigmund [Zsigmond] Kornfeld, [1852-1909], die uit Praag afkomstig is, en zoon is van een verarmde destilleerder; hij komt in 1878 naar Budapest en wordt direkteur van de Magyar Általános Hitelbank. [Alg. Hong. Kredietbank], die in meerderheid behoort aan de Rothschildgroep in Wenen, die deze bank pas heeft gered van een faillisement. Onder Kornfeld wordt deze bank in feite de staatsbank van Hongarije, door o.a. de emissies van staatsleningen, de zoutexport naar Servië en Bosnië en bij de consolidatie van de Hongaarse staatsfinanciën na 1881 Het land stond er ± 1867 tot ’77 op financieeel gebied n.l. slecht voor, maar Kornfeld krijgt in 1878 met hulp van Rothschild een buitenlands krediet à 150 mln kroon en na drie jaar krijgt hij de conversie van alle staatsschulden gedaan.
Een rijke magnaat, markies Pallavicini, wiens familie al honderden jaren in Hongarije thuis is [woont], wordt formeel president der “Hitelbank” maar Kornfeld is in feite de baas en het gaat de bank bijzonder goed. Hij krijgt tegen steeds betere voorwaarden een sanering van schulden van Hongarije gedaan, en zit ook achter de geldhervorming van 1894, die o.a. de Oostenrijks-Hongaarse munt, de Gulden [forint] vervangt door de Kroon [korona]. Als bankier investeert Zsigmond Kornfeld ook in spoorlijnen en de haven van Fiume, de belangrijke en énige Hongaarse havenstad, een olieraffinaderij en o.a. in de machine- en ijzerfabrieken van Ganz & Co, die er op dat moment slecht voor staan. Hierdoor kan het bedrijf van Ganz zich weer herstellen en ± 1900 geldt het [opnieuw] als een gerenommeerd Europees bedrijf van elektrotechnische apparaten en motoren voor lokomotieven, ook in de meel- en suikerindustrie. Toch leiden o.a. onderlinge onenigheid binnen de leiding en financiële moeilijkheden ertoe dat Ganz & Co in 1905 moet fuseren met het Duitse bedrijf van AEG, en dat de leiding van het bedrijf in Duitse handen komt.
Toch kan men zeggen dat “Under Kornfeld’s management, thus, the Hitelbank assumed the role of an industrial entrepreneur” [McCagg, 149], en in 1891 zit Zsigmond Kornfeld in de regeringsraad van de Beurs van Budapest en wordt één der belangrijkste mensen in de handel in de Hongaarse hoofdstad. Men zegt dat hij in 1895 zelf een kunstmatige financiële paniek creëert via manipulatie van de dividenden van de Bank, maar zelf zegt hij dat dat is ten bate van het welzijn van het land! Later komt hij zelfs met plannen om de Beurs van Budapest, waar alle zaken nog altijd in het Duits worden gedaan, te magyariseren, en in 1898 wordt hij zelf president van de Beurs.
Dat betekent het hoogtepunt in zijn carrière en dan wil hij ook van de invloed van Pallavicini en Rothschild af. In 1902 arrangeert hij zelf een nieuwe conversie van de Hongaarse staatsschulden; hij geldt dus als een bijzonder geslaagd en ook invloedrijk man. Hongarije heeft zeer veel aan hem te danken, en wordt door de inspanningen van Zsigmond Kornfeld véél meer financieel en economisch onafhankelijk van Wenen!…
Zijn privéleven speelt zich vooral af in de nabijheid van intellektuelen, zoals de beroemde historicus Henrik Marczali, de oriëntalist Ignác Goldzieher en Móric von Kármán, de vader van de wereldberoemde, invloedrijke [later Amerikaanse] lucht- en ruimtevaartdeskundige Theodore von Kármán [1881-1963]. Ook bekleedt Kornfeld -bijna vanzelfsprekend- een belangrijke funktie in de liberale joodse gemeente van Pest; hij wordt in 1901 lid van het Hogerhuis en wordt tenslotte, al doodziek, in 1909 nog in de adelstand [baron] verheven. [McCagg, 148-151].
Zeer bekend wordt ook de familie Chorin, waarvan Ferenc Chorin na 1867 één der meest prominente en rijkste mannen van Hongarije is. Hij is in 1842 in Arad geboren, zoon van een arts, en studeert rechten. In Arad sticht hij al op jonge leeftijd een krant die heftig tegen Oostenrijk en Habsburg te keer gaat en Chorin geldt dus als aanhangers van Kossuth en vurig Magyaars-nationaal voelend. In ± 1875 sluit hij zich bij Tisza’s gematigde oppositie aan, maar later bij de oppositie der Onafhankelijkheidspartij. Wanneer hij merkt dat ook in deze partij in 1884/85 [Tiszaeszlár!] het antisemitisme springlevend is sluit hij zich toch weer bij Tisza aan. Hij is intussen een belangrijk industrieel met een groot bedrijf: de bruinkolenmijnen in Salgótarján. In 1890 wordt hij hiervan president en geldt als een der rijkste mannen van het land en dè leidende kolenmagnaat. Hij is ook parlementslid en organiseert in 1903 de GYOSZ [Magyar Gyáriparosok Országos Szővetsége], het Verbond van Fabrikanten! Vervolgens wordt hij in de adelstand verheven, en zijn zoon wordt rooms-katholiek. [McCagg, 94-96].
”Kolen vormen een ander vitaal onderdeel van de Hongaarse economie, er komt een belangrijke wijziging in eigendom hiervan door de wederrechtelijke toeëigening van Lánczy’s bank. Evenals de ijzerindustrie beleeft de Hongaarse kolenproduktie een opleving tijdens de aanleg van de spoorwegen na 1850, maar deze nieuwe industrie, die vanaf het begin voor Oostenrijkse belangen wordt gebruikt en wordt gehinderd door middeleeuwse bepalingen die de adellijke landheren speciale mijnrechten geven, en wordt beperkt door Hongarije’s tekort aan steenkolen, komt na 1870 slechts langzaam op gang. Pas dan doen handelaars uit Pest de eerste pogingen om [net als bij de ijzerindustrie] een bankroete mijn te kopen en die te reorganiseren als maatschappij op aandelen.
In de jaren na 1880 is Ferenc Chorin, de liberale politicus, de sleutelfiguur in de “Salgótarján Kolen-maatschappij” [die in feite bruinkool produceert], en als parlementslid bood Chorin de maatschappij een bescherming tegen de verschillende protektionistische maatregelen die noodzakelijk zijn om te overleven tegen buitenlandse concurrentie. Het geld achter Chorin kwam evenwel van Leó Lánczy en van de Weense Länderbank, en het effekt van deze combinatie van nieuw geld en nieuwe management-technieken is hetzelfde als dat bij de ijzerindustrie: een geweldige opleving.
In de jaren 1890 als Chorin president van de maatschappij wordt, is ze verantwoordelijk voor 40 % van de jaarlijkse bruinkolenproduktie van Hongarije en voor 31 % van de totale kolenproduktie, maar in 1913 is er een verandering in dit patroon: van de kolen van het land produceert Chorin nog 27 % en de oorzaak is het indringen van Kornfelds Hitelbank in deze sektor. Kornfeld is dan een goedlopende rivaal van Chorin geworden; en beide kolenmaatschappijen, die gesteund worden door de banken produceren samen 56 % van de kolen in Hongarije”.
[McCagg, 156].
Iets minder bekend maar toch ook prominent is Leó Lánczy [* 1852], de zoon van een Moraviër [Lazarsfeld], die zelf in 1843 als leerling-leerlooier naar Hongarije was gekomen, en zich tot het evang. protestantisme bekeerde. Hij begint een handel in kruiden en een destilleerderij, bezoekt een handelsschool in Budapest, gaat bij een bank werken en vanaf 1882 is de 30 jaar jonge Lánczy algemeen direkteur van de al enige tijd bestaande maar nog niet zo florerende Pesti Magyar Kereskedelmi Bank diehij zelf met steun van de Wiener Bankverein grondig herstruktureert en naast de [Oostenrijkse] Kreditanstalt en de Britisch-Ungarische Bank tot een der grootste industriële banken en tot de grootste handelsbank van Hongarije maakt. Direkteur blijft hij tot 1910. In 1893 wordt de rijke, sjieke en deftige, wereldse Lánczy, die zich graag vertoont in hogere kringen b.v. in Wenen, voorzitter der Industrie- en Handelskamer in Budapest, later parlementslid en Hofrat, in 1905 lid van het Hogerhuis. [o.a. McCagg, 154/155].
Hij is zelfs betrokken bij 20 banken, verzekeringsmaatschappijen en industriële ondernemingen, en een gevleugeld woord in Hongarije luidt in die tijd: “Zonder weten en goedkeuring van Leó Lánczy gebeurt er niets in het economische leven hier”! Evenals de asketische en menselijke, joods-religieuze Kornfeld is ook Leó Lánczy een knap organisator, maar verder lijken de beide heren in niets op elkaar.
De Várbazár in Buda, tijdens W.O. II vernield, in 2014 hersteld
Samen met vier andere leden der Kereskedelmi Bank bekleedt Lánczy n.b. 150 posities als direkteur in alle onderdelen der economie, en Lánczy en de Weense Länderbank stellen het kapitaal beschikbaar voor de kolen-mijnen van Salgótarján, waar in de jaren na 1880 de liberale politicus Ferenc Chorin de sleutelfiguur is.
Deze ijzerfabrieken [Rimamurányi-Salgótarján Vasművek] produceren een derde deel van de steenkolen in het land. Maar Kornfeld sticht ook een nieuwe fabriek als concurrent van Chorin, en beide fabrieken samen beheersen de markt; er kunnen enorme winsten worden gemaakt, en nu en dan kan een dividend van meer dan 100 % aan de aandeelhouders worden uitgekeerd! Keizer en koning Franz Joseph I benoemt Leó Lánczy dan ook tot lid van het Hogerhuis, één der allerhoogste onderscheidingen in Hongarije!
Lánczy schrijft overigens later [1928] dat Hongarije “steeds een land van schulden maken is geweest. Het schulden maken zit ons in het bloed. Onze wonderschone hoofdstad in op krediet gebouwd, door kredieten hebben we spoorwegen, elektriciteitscentrales, waterleidingen opgebouwd, door kredieten hebben we het land naar moderne hoogte vooruitgebracht. Dit krediet hebben de banken voortgebracht, door het taaie proberen om vertrouwen van het buitenland en van de spaarders in het land zelf te krijgen. De Andrássy út, het gebouw van de Opera, de Ringwegen, de Elisabeth- en de Kettingbrug, de verdubbeling van de gebouwen der koninklijke burcht, en het parlementsgebouw, dat tot heden tot de architektonisch meest imposante bouwwerken ter wereld behoort, zouden zonder Joodse bankiers wel nooit zijn ontstaan”, aldus Lánczy.
Bekend wordt ook de familie van Adolf Kohner, die al in de jaren ’30 der XIXe eeuw uit Leipzig via Bohemen naar Pest vertrekt als arme handelaar in wol en veren, en hij wordt rijk door de handel in schapenwol en de tabak in de Dohány utca [Tabakstraat]. Daarna speculeert hij op de beurs en na de crisis van 1873 krijgt hij samen met zijn zoons Zsigmond, Károly en Ágoston [“Adolf Kohner & Sőhne”] een dominerend belang in de meelindustrie in Budapest, waardoor men in de volgende decennia de belangen verder kan uitbreiden. De eerstgenoemde zoon sluit een huwelijk met een vrouw van de rijke en machtige familie Schossberger en komt in de jaren na 1870 het bestuur der Oostenrijks-Hongaarse Bank en later met een broer in de Kereskedelmi Bank. Vier jaar is Adolf Kohner voorzitter van de Pester Lloyd Maatschappij, de eerste der handelsinstellingen in Hongarije, en ± 1900 is hij voorz. van de rijke [liberale] joodse gemeente van Pest [Pesti Izraelita Hitkőzség] en dan hebben de Kohners intussen investeringen gedaan in de meelindustrie, de suikerindustrie, destilleerderijen, spoorwegenaanleg en Roemeense olie. Ook hun enorme landbezit blijft belangrijk en ze hebben hun fortuin in niet geringe mate te danken aan de moeilijkheden die de politieke nederlaag van 1849 en de scherpe daling van de graanprijs na 1873 voor de traditionele Hongaarse klasse van grondbezitters veroorzaakten. ‘Men’ zegt dat ze zelfs 130.000 hold [± 75.000 ha] land onder controle hebben. [McCagg, 133-134].
Niet onbelangrijk is ook Henrik Ohrenstein [*1857] die straatarm wordt geboren, een cementfabriekje in het zuiden [Syrmië, H. Szerém] begint en geleidelijk aan toch e.e.a. erbij kan kopen zodat hij ± 1895 een der belangrijkste bouwfirma’s in zuidelijk Hongarije is, en in 1896 een contract kan sluiten voor verbreding van de Margit brug in Budapest; hij controleert in 1912 ¾ van de hele Hongaarse cementindustrie, verhuist vervolgens naar de hoofdstad, koopt aan de Andrássy út een kapitale villa en wordt direkteur van de belangrijkste bank van het land, de Hitelbank. In 1908 is hij in de adelstand verheven en wordt in 1910 baron. Als een der leiding-gevende industriëlen van het land zoekt hij naar steeds meer roem en tekenen van welstand, o.a. omdat hij z’n verleden verafschuwt. Toch heeft hij weinig sociale contacten en is eenzaam in de grote stad. [McCagg, 66].
Nog veel groter is de economische macht van Philipp [Fü1őp] Weiss [ook wel: Weisz], die bij 39 ondernemin-gen is betrokken, en die Lánczy als president der Kereskedelmi Bank opvolgt. Hij is de zoon van de meest beroemde ondernemer van deze tijd, de [joodse] baron Manfréd Weiss von Csepel [1847-1922], wiens naam zelfs een legende is geworden. Al was hij een autokratische persoonlijkheid, hij was ook sociaal bewogen en de op zijn initiatief gebouwde woonwijken voor zijn werknemers vormen een uitzondering in die tijd. In 1892 kopen de gebr. Weiss het eiland Csepel ten zuiden van Budapest en hier ontwikkelt zich binnen twintig jaar het grootste industriële complex van Hongarije.
De omstandigheden zijn hier dan ook ideaal: gunstig bouwland en werkkrachten zijn in overvloed ter beschikking, en doorslaggevend voor de oprichting van een nieuwe fabriek waren een verdrag met het leger dat winst beloofde èn vrijdom van belasting voor de stichting van nieuwe fabrieken. Al eerder hebben de leden der familie Weiss sukses: de vader van Manfréd richtte een handelsfirma op, en vanaf de jaren 1860 beginnen zijn zoons Adolf en Arnold met de graanhandel, en richten de “Eerste Budapester Industriemolen NV”op. Dat levert veel sukses op, want Budapest wordt de grootste omslagplaats voor graan en meel in de wereld na Minneapolis. Vervolgens sluit Manfréd, na z’n vaders dood eigenaar geworden, een contract met het Ministerie van oorlog over leveranties aan het leger.
In de jaren na 1880 gaat het veel minder goed vanwege het grote aanbod van goedkoop Amerikaans graan, maar de firma Weiss slaat al nieuwe wegen in, en sticht een conservenfabriek, die o.a. vleesconserven, soepen, groenten, koffie aan het leger levert. Vervolgens komt men met de fabricage van patronenhulzen en magazijnen, en met de fabriek in Csepel gaat het verder zeer goed. Manfréd Weiss wordt tot leverancier aan de staat, en breidt zich steeds meer uit. In 1896 ontstaat de metaalgieterij, vervolgens o.a. de smelterij, de raffinaderij, plaatijzer- en buizentrekkerijen. Voor zijn prestaties als ondernemer wordt Manfréd Weiss nog in dat jaar door keizer Franz Joseph I in de adelstand verheven!
Zijn broer Berthold Weiss wordt in 1899 door de liberaal georiënteerde rijke joodse burgerij van de Lipótváros [noord. deel, distr. V van Pest] in het parlement gekozen, maar belangenconflicten met de snel expanderende wapenhandel van zijn broer, zorgen ervoor dat hij uit het bedrijf stapt, en zich voortaan alleen nog zakelijk bezig houdt met de textielfabriek en met de graan- en aandelenhandel op de beurs.
Manfréd Weiss ziet overigens al snel mogelijkheden om van het toenemende militarisme in Europa te profiteren en intensiveert dan de wapenproduktie, hoewel dat niet zonder problemen verloopt: een parlementaire aanval van de conservatieven die samenhangt met de wapenproduktie door Weiss wordt door de [eerder genoemde] staatssecr. József Szterényi afgewezen met de woorden: “Manfréd Weiss z’n produktiebedrijf is één der grootste van Hongarije en één van de internationaal meest bekende industriële bedrijven. De totale investeringen van de fabriek bedragen 7,4 mln Kroon en ze geeft 1.800 arbeiders werk, de totale omzet bedraagt jaarlijks 17,5 mln Kroon”, m.a.w. hij verwerpt de kritiek volstrekt, omdat het bedrijf Weiss voor Hongarije van grote betekenis is!
De arbeiders bij Weiss op Csepel staan weldra ook bekend om hun politieke akties: in 1905 weigeren ze massaal om 25 mln patronen te fabriceren voor de tsaristische Russische regering, zodat ze verhinderen dat deze munitie tegen de arbeiders wordt gebruikt, en ze gaan staken. Zelfs door de geweldige inzet met politiegeweld kan deze staking niet worden gebroken, en een jaar later komen de intussen meer dan 5.000 arbeiders tegen een vermindering van het uurloon in opstand! In het begin der XXe eeuw daalt het loon der arbeiders relatief.
In 1906 begint de fabricage van bommen, granaten en veldovens, en vanaf die tijd is er nauwelijks een gewapend conflict in de wereld dat zonder de wapens van de ”Eerste Hongaarse Conserven- en Machinefabriek“ van Weiss wordt beslecht. Ondanks een crisis en achteruitgang, stakingen en ontslagen, breidt Weiss de produktie toch nog uit met een staalwalserij, die in 1912 in gebruik wordt genomen. De oorlog zorgt vanaf 1914 voor enorme verdere uitbreidingen! In 1915 werken er 15.000 arbeiders, in 1917 22.000 en tegen het einde van de oorlog in 1918 bijna 30.000. De winsten stijgen even snel: tussen 1914 en 1917 wordt een nettowinst van 55 mln Kroon behaald en in 1917 betaalt Manfréd Weiss belastingen ter hoogte van 34 mln Kroon, waaruit volgt dat zijn vermogen 400 tot 500 mln Kroon moet hebben bedragen. Weiss sticht op het eiland Csepel dan [in W.O.I] ook een munitiecomplex en krijgt de tweede grote bank van het land ook in handen! [McCagg, 41].
Wat de wapenkoning Manfréd Weiss zelf vindt van deze enorme oorlogswinsten? Tegenover de [joodse] schrijver Sándor Bródy zegt hij op de vraag of hij zich weleens heeft gerealiseerd hoevele honderdduizenden mensen door de door hem geproduceerde wapens omkwamen: “Dit zijn mijn zaken, en ik heb uitsluitend het doel om hiermee op de meest perfekte manier verder te gaan”. In het begin der 20e eeuw vertegenwoordigen joodse namen 90 % van het economische leven in Hongarije. “Zij hebben de produktiviteit van de Hongaarse grond verveelvoudigd, de Hongaarse industrie tot een belangrijke faktor ontwikkeld en in het oosten nieuwe afzetmarkten ontsloten”, aldus de liberale Pester Lloyd in 1927.
Intussen is duidelijk dat de eeuwenoude Habsburgse monarchie tot in de XXe eeuw nog altijd zeer veel prijs stelt op het verlenen van adeldom voor bewezen diensten, maar dat is in Europa van deze tijd op zichzelf niet uitzonderlijk. In andere landen, zoals b.v. Engeland en België, gebeurde [gebeurt!] dat ook. Wel geldt dat “Ennoblement in Hungary perhaps more than elsewhere in pre-1914 Europe implied political choise. It implied both a degree of social conservation of ‘feudalization’, and a willingness to be considered Magyar as opposed to any other nationality”. [McCagg, 17]. Deze nieuwe adel wil Magyaars zijn, en de Magyaren voelen zich immers bedreigd door de zee van Slaven en Roemenen. Daarom worden de joden, die zich snel aanpassen en ‘magyar’ worden, aanvaard; ze worden een soort hulptroepen in de strijd voor de ‘magyar nemzet’. [McCagg, 34]. Bovendien schaamt niemand zich om adeldom te kopen ”om maar iemand te zijn”. [idem, 79].
Beroemd wordt o.a. ook Mihály Polányi [mrt. 1891- febr. 1976] als “perhaps the most representative of the scientists with whom modern Hungary has startled the world” [McCagg, 72]. Hij was de zoon van Michael Polacsek, een ontwerper van spoorlijnen en ingenieur uit het arme Karpatengebied en van een zeer talentvolle moeder, dochter van een Litouwse rabbi. Beiden zijn hoog opgeleid, en gaan hun eigen gang. In 1880 gaan ze vanuit Wenen naar Budapest en vergaren een fortuin met de spoorwegaanleg, zodat men een voornaam huis aan de Andrássy út kan kopen…. In 1900 raken ze hun geld kwijt, maar blijven reizen en houden hun internationale contacten, zoals die met de man van een schoolvriendin van moeder, een Russische emigrant die ook weer veel contacten heeft met intellektuelen, anarchisten en revolutionairen uit Rusland.
Moeder Polányi [Polacsek] organiseert in Budapest zelf ook een kring van intellektuelen waar alle nieuwe filosofische en wetenschappelijke ideeën en trends worden besproken, en haar zoon Mihály heeft veel contact met o.a. Hatvany, Jászi, Lukács en allerlei andere intellektuele jongelui in de hoofdstad. Mihály is bovendien een veelzijdig wetenschapper die zich op zeer veel terreinen heeft begeven: wis- en natuurkunde, chemie, maar ook economie, sociologie, filosofie, geschiedenis. [McCagg, 72/73]. Later [1933!] gaat de joodse Hongaar Mihály Polányi naar Engeland en geldt vervolgens als wereldberoemd ‘Brits geleerde’….
Al deze mensen hebben een buitengewoon belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de Hongaarse hoofdstad tot wereldstad en het land heeft voorgoed de volledige economische afhankelijkheid van Oostenrijk van zich af kunnen schudden. Een in economisch en cultureel opzicht achtergebleven provincie is binnen een halve eeuw tot een zelfbewuste natie geworden, en de stille, wat slaperige stadjes Buda en Pest van ooit zijn samen, als één hoofdstad tot een Europese metropool van formaat geworden. In veertig jaren steeg de bevolking van 300.000 tot 1 miljoen, en alleen al in de tien jaren van 1890 tot 1900 groeide het aantal mensen dat in Budapest werkzaam is in handel en industrie met 53 %, in Győr -een veel kleinere stad, maar gunstig gelegen ten opzichte van Wenen- zelfs met 80 %…. [mede n.a.v. een serie artikelen over “Die Rolle der Juden für die Wirtschaftsentwicklung Ungarns” van Alexander Bittmann in Neue Pester Lloyd, febr./mrt. 1998].
Geheel in de lijn met de ontwikkeling van de nieuwe bank-aristokratie en de geldadel, de nouveau riche, is ook de oprichting van een nieuwe sociale club door Weisz en Hatvany Deutsch, n.l. het Lipótvárosi Kaszinó in 1907.
Toch wordt met al die nieuwe adel al vóór 1914 in sommige bladen zoals het satirische Borsszem Jankó dat graag van de politiek, de nouveau riche, de feodale oude adel, de nemesek met hun armoede èn verbeelding, etc. een karikatuur maakt, ook wel gespot en er wordt kritiek geuit: het zijn de bőrzselovagok [beursridders] en de pálinkanemesek [brandewijnadel].
Omdat joden in het algemeen beter weten om te gaan met nieuwe uitdagingen en nieuwe mogelijkheden, vaak zeer levendig of zelfs dynamisch zijn en met name geen hinder hebben van allerlei feodale en andere tradities en ‘nu eenmaal’ overgeleverde zeden, openstaan voor nieuwigheden en niet vastzitten aan ‘hun wortels’, meer mobiel zijn en hun contacten hebben, initiatief tonen, enz., zijn de leden van relatief nieuwe joodse adellijke families gemiddeld ook nog veel rijker dan de niet-joodse adel! Met name de [neologen-] joodse gemeenten in Buda en vooral Pest [Pesti Izraelita Hitkőzség] staan als zeer rijk bekend. De Hongaarse joden kan men bovendien vergelijken met de vele honderdduizenden immigranten die in dezelfde jaren vanuit Europa naar de Verenigde Staten komen om hier bewust en zeer gemotiveerd naar een beter leven te zoeken, en al het oude zonder meer voorgoed achter zich laten. Ook Hongarije is een land dat zich zeer snel ontwikkelt en dat aan gelukszoekers veel mogelijkheden biedt.
Dat óók de emigratie uit Hongarije [vooral naar de Verenigde Staten!!] in ± 1900 een hoogtepunt bereikt is een andere verhaal: deze arme sloebers [boeren, landarbeiders, etc.] zien vooral door de politieke en sociale misstanden en uitzichtloosheid in Hongarije geen kansen meer, hoewel een niet gering aantal van hen later, na een aantal jaren goedbetaald werk in Amerika, wel terugkomt [met wat kapitaal en dus veel meer mogelijkheden] …..
Één der meest beroemde joodse Hongaren die al in 1864 naar de Verenigde Staten emigreerde is natuurlijk de eerder genoemde Joseph Pulitzer [1847-1911]: óók al een avontuurlijk, maar gedreven, intelligent en hardwerkend man!
Sommige Hongaarse joodse families gaan in hun streven naar volledige integratie zover dat ze de christelijke religie aannemen, maar ook de joodse godsdienst is intussen bij de wet volledig erkend als gelijkwaardig aan andere, en joodse scholen en andere instellingen bloeien ook in Hongarije.
Juist in deze jaren [in 1894] wordt b.v. een “Izraelita Magyar Irodalmi Társulat” [IMIT, het Hongaars-Israëlitische Literaire Genootschap], de hoogste instelling op het gebied van de joodse culturele ontwikkeling opgericht. Tot de doelstellingen behoren b.v. de publikatie van religieuze en wetenschappelijke literatuur van het jodendom, het organiseren van openbare lezingen en het uitschrijven van prijsvragen e.d.. In een jaarboek worden voortaan populair-wetenschappelijk werk, novelles en gedichten gepubliceerd en het IMIT geeft ook de eerste volledige bijbelvertaling uit het Hebreeuws in het Hongaars uit en veel ander werk van belang.
Hieruit volgt begrijpelijkerwijs ook de wens [in 1910] om te komen tot een Joods religieus en cultureel museum, en men begint vervolgens om allerlei voorwerpen te verzamelen. Dat is hier en daar moeilijk omdat de joden zich de eeuwen door meestal zeer strikt aan het bijbelse gebod “Gij zult u geen gesneden beeld maken van hetgeen boven in de hemel noch van hetgeen onder, op de aarde is” hebben gehouden. Toch is het typerend voor het Hongaarse jodendom dat in de oproep om het Hongaars-joodse museum op te richten o.a. staat: ”Het jodendom heeft haar arbeid steeds in dienst van de nationale doelstellingen gesteld en door geëngageerde bevordering van wetenschappen en kunsten steeds haar verplichtingen tegenover de natie vervuld. Ook het Hongaars-joodse museum zal als een instelling tot stand komen die bóven haar confessionele verbindingen uit algemeen door haar wetenschappelijke waarde een verrijking van de nationale cultuur betekent”. [Uit: Das Jüdische Museum in Budapest, Fourier Verlag, art. van Ilona Benoschovszky, 1987].
In tegenstelling tot de westers georiënteerde joden van de stad Budapest en elders, het zgn. reform-jodendom ofwel: de liberale “neologen” staan ook andere joodse Hongaren, vooral in het sterk achtergebleven en bergachtige noordoosten van het land, die vasthouden aan de strenge orthodoxe religieuze en soms ook Jiddische of Hebreeuwse tradities. In zeven comitaten in N.O. Hongarije wonen in 1910 samen 220.000 joden!
De Hongaarse joodse gemeenschap is zoals bekend al lang geleden, na jaren van interne ruzies, kort na 1867 uiteengevallen in twee stromingen, waarvan de grootste, die der "Neologen", pleit voor een volledige sociale assimilatie, ook wat betreft de taal. Alleen de eigen godsdienst wensen deze joodse Hongaren nog te handhaven, maar verder voelen zij zich volledig thuis in het [toch betrekkelijk nieuwe] vaderland Hongarije; ze zijn volledig geëmancipeerd en geïntegreerd is de Hongaarse samenleving, en spelen zelfs een buitengewoon belangrijke rol.
Van alle kooplieden in Hongarije is vóór WO I 55 à 60 % joods, van de aannemers 45 %, van degenen die literatuur en kunsten als vrij beroep uitoefenen 26 %, van de journalisten 42 %, van de advokaten en rechters 45 % en van de artsen en medische specialisten 49 %. In Budapest is in 1910 52,6 % van degenen die in de industrie werken joods, 64,5 % van degenen die in de handel en de financiële wereld werken, 58,8 % van het medische personeel, 61,5 % van degenen die bij de rechtspraak werken, etc. etc. [McCagg, 30]. Artsen, direkteuren van banken en fabrieken, ingenieurs, apothekers en toneelspelers zijn eveneens veelal van joodse origine, maar dat geldt ook voor b.v. ondernemers in de levensmiddelenindustrie en de genotmiddelen. Door deze grote invloed van joden op het culturele en vooral economische leven in Hongarije spreekt men hier en daar, b.v. in Wenen, al van “Judaeo-Magyaren” en van “Judapest”. Ook in de Hongaarse landbouw is de invloed van joden aanzienlijk geworden, omdat een aantal joden landgoederen heeft gekocht of omdat men zich bezig houdt met de leiding van een adellijk landgoed of met de administratie, de financiële zaken, de aankopen en verkoop, de handel, etc.
Maar ook op heel andere terreinen is sprake van invloed der joden. Één van de voorbeelden hiervan is de in 1888 [eig. in 1901] opgerichte beroemde voetbalclub MTK [Magyar Testgyakorlók Kőre], lett. ‘Groep van Hongaarse Lichaamsbeoefenaars’, die voortaan in “blauw-wit” zal spelen, met het bourgeois- en liberale idee van tolerantie, fair play en demokratie, maar…. die ook altijd als ‘joods’ bekend zal blijven. Dè historische tegenpartij hiervan is FTC [Ferencvárosi Torna Club], in 1899 opgericht als de turnclub van de wijk Ferencváros, of wel: “Fradi”, in een veel armere wijk van de stad, en die als “groen-wit” maar ook als min of meer ‘proletarisch’ bekend zal blijven…...
Beide beroemde voetbalclubs krijgen al gauw een eigen terrein, MTK aan de Hungária kőrút in 1912, en Fradi aan de Üllői út in 1911. Voortaan wisselen de beide ploegen als kampioen elkaar zo’n beetje af, en met name Engelse trainers spelen een belangrijke rol! Leider van de MTK-supporters is dan Richard Weisz, bekend als “de sterkste man van de wereld”, maar óók als Olympisch kampioen worstelen in 1908 in Londen! Vanaf het begin spelen overigens joodse sportlui in Hongarije een grote rol, om te beginnen de eerste winnaar van een Hongaarse Olympische medaille in 1896 in Athene, de beroemde Alfréd Hajós [1878-1955], die later al even bekend zal worden als architekt!…… [uit: Neue Pester Lloyd]
Ook in literaire en artistieke kringen in Budapest spelen in het begin der 20e eeuw joden een vooraanstaande rol, vooral waar het gaat om avantgardistische stromingen, nonconformistische ideeën en een streven naar burgerlijk-radikale hervormingen. Men spreekt zelfs van een typische 'cultuur van Budapest', die sterk door joodse en [dus] kosmopolitische opvattingen wordt gedragen.
Op artistiek terrein zijn al eerder [hfdst. J. VII] o.a. genoemd de schilder Ádolf Fényes, en de schrijvers en journalisten József Kiss, Ignotus [Hugó Veigelsberg], Ernő Osvát, Sándor Bródy, Jenő Heltai [oorspr. Herzl], Béla Balázs, Ferenc Molnár en maecenassen zoals Miksa Fenyő en baron Lajos Hatvany, de zoon van baron Zs. Hatvany Deutsch. Maar ook een aantal felle voorstanders van een “magyarisering” en Hongaarse nationalisten pur sang zoals de schrijver en journalist Jenő Rákosi [oorspr. Eugen Kremsner, ook eerder vermeld] is joods…..
Lajos [Ludwig] Hevesi [1843/1910] was ook een bekend schrijver en journalist, maar vooral humorist. Hij is in Budapest nauw verbonden met het satirische blad Borsszem Jankó en met de Pester Lloyd, hèt blad voor de financiële wereld en de handel. Vanaf 1885 geeft hij het Wiener Fremdenblatt uit en één van zijn meest populaire boeken is de avonturenroman “Des Schneidergesellen Andreas Jelky Abenteuerin vier Weltteilen”, dat in veel talen is vertaald. Van belang is ook de toneelregisseur en schrijver Endre Nagy [1877-1938], die aanvankelijk joodse thema´s gebruikt maar later overgaat tot het christendom. Hij is de eerste die het politieke cabaret in Hongarije introduceert en hierop ook commentaren levert.
Van enige wrijving tussen ‘Magyaarse’ en joodse auteurs in de Hongaarse hoofdstad is geen sprake, zoals met name blijkt bij de redaktie van Nyugat. Tezelfder tijd is ook in Oostenrijk, en met name in Wenen, zoals bekend, sprake van een ontplooiing der kunst en literatuur, waar ook joden een belangrijke plaats innemen: van hen zijn Stefan Zweig, Arthur Schnitzler, Karl Kraus en Gustav Mahler het meest bekend geworden.
Bij de redaktie van vele kranten, zoals de Duitstalige Pester Lloyd, de op één na [de Neue Freie Presse in Wenen] grootste [meest gelezen] Duitse krant in de hele monarchie, nemen ook joden een belangrijke positie in, evenals dat in de keizerlijke hoofdstad Wenen [zoals bekend] het geval is.
Opmerkelijk is wel dat, in tegenstelling tot Praag [Rainer Maria Rilke, Franz Kafka], in Budapest geen sprake is van een belangrijke Duitstalige literatuur van b.v. joodse auteurs, of van schrijvers in andere talen dan de Hongaarse.
Onder de joodse Hongaren bevinden zich uiteraard ook nú onopvallende en vergeten maar destijds beroemde weten-schappers en anderen, die zich b.v. in het geheel niet speciaal bezig houden met ’joodse’ zaken, zoals de historicus prof. Henrik Marczali, lid van de Hong. Academie van Wetenschappen, maar ook de opperrabbijn Lajos Venetianer, historiograaf en prof. aan het landelijke seminarie voor rabbijnen in Budapest, en de prominente neologen [reform] rabbi Lipót Kecskeméti [1865-1936], die o.a. in de jaren ’30 belangrijke literaire studies schreef over de beide profeten Jeremia en Jesaja.
Joden voelen zich relatief ook meer betrokken bij de moderne internationale politieke en sociale ontwikkelingen, en niet ongewoon is het feit dat bijzonder veel leiders der sociaal-demokratische arbeiders [de partij en de vakbonden] van joodse origine zijn. Veel joden zijn ook betrokken bij allerlei nieuwe en radikale bewegingen, zoals bij de vrijmetselarij, waarin met name de r.k. kerk in deze tijd nog een bijzonder groot gevaar ziet.
Opmerkelijk veel Hongaarse joden, die in deze tijd zijn geboren, zijn overigens vooral door hun hoogstaande wetenschappelijke arbeid [maar ook op andere terreinen!] wereldberoemd geworden. Győrgy Lukács, Karl Mannheim, Franz [Ferenc] Alexander, Lipót Szondi, sir Alexander Korda, Max Nordau, Sándor Ferenczi, Arthur Koestler, Karl Popper, Edward Teller, Leo Szilard, Theodore von Karman, Johann von Neumann, Eugene [Jenő] Wigner, en vele anderen hebben een zeer vooraanstaande rol [soms die van pionier!] gespeeld, zij het -door de turbulente politieke gebeurtenissen der XXe eeuw!- vrijwel altijd buiten Hongarije [om].
Één van de conclusies uit het voorafgaande kan luiden dat niet alleen het opkomende kapitalisme en de opkomende burgerij maar ook de ‘tegenbeweging’ zoals het socialisme, radikalisme en de meeste andere moderne ideeën met name in de Hongaarse hoofdstad, maar ook in de kleinere provinciesteden, vaak met het jodendom worden geïdentificeerd.
Van de kant der autoriteiten treedt men de joden welwillend tegemoet: Juist de joden bezitten ondernemingsgeest en kapitaal, en gedragen zich als echte Hongaren, juist zíj nemen wel zéér snel de conservatieve en nationalistische houding en de standpunten van de heersende klassen in Hongarije aan. Vaak zijn zij zeer fel en rationeel, soms extreem-nationalistisch, vaak luidruchtige verdedigers van de Hongaarse nationale staat, ook tegenover Oostenrijk.
Sommigen, zowel joden als niet-joden, beroepen zich ook altijd graag op de nog altijd zeer vereerde vrijheidsheld Lajos Kossuth, die ook voor de Hongaarse joden veel heeft betekend en in de vrijheidsoorlog tegen het Oostenrijkse absolutisme [1848/49] niet voor niets de steun kreeg van bijzonder veel joden! Uitzonderingen daargelaten zijn Hongaarse schrijvers, b.v. János Arany, Mór Jókai, Kálmán Mikszáth zéker niet antisemitisch. Al veel eerder in de XIXe eeuw geldt hetzelfde voor Táncsics, András Fáy, Ede Szigligeti, József Eőtvős en de beroemdste van allen: Sándor Petőfi…….
Het Zionisme, dat door de in Hongarije [in Pest!] geboren Theodor [= Tivadar] Herzl [1860-1904] zo populair is geworden, staat -wellicht door het geringe antisemitisme in de cultuur- in Hongarije echter nog in de kinderschoenen en wordt met name door joodse Hongaren bestreden. Toch stichten ook de Hongaarse zionisten hun eigen organisatie, een blad Zsidó Szemle [Joodse Revue], en eigen jeugd- en sportorganisaties.
Bekend is ook dat juist vele klerikale politici in Oostenrijk, zoals de in Wenen zo populaire christelijk-sociale leider en latere burgemeester Karl Lueger, zich nogal eens ergeren aan [en zich verschrikkelijk opwinden over!] het door joden zo sterk beïnvloede liberale klimaat van de Hongaarse hoofdstad. Voor hem is Budapest simpelweg: Judapest! Blijkbaar is men jaloers op de prestaties die juist de joodse bewoners van Hongarije, dat tot voor kort zo armoedig en achtergebleven was, in toch een betrekkelijk korte tijd hebben verricht…….
Zelfs gelden honderdduizenden Hongaarse joden in de ogen van Hongaarse nationalisten ook vaak als voorbeeld voor anderen: Laten ook al die honderddduizenden, zelfs miljoenen, Roemenen en Slowaken, Serviërs en Duitsers in Hongarije zich óók maar aanpassen, en de Hongaarse taal leren spreken, zoals de joden dat vóór hen deden!! Dan staat niets immers hun snelle maatschappelijke carrière meer in de weg, maar anderen beschouwen juist de Hongaarse joden als de meest luidruchtige instrumenten van de politiek van magyarisering. Juist deze joden controleren de kleine plattelandssteden, manipuleren met geldzaken, exploiteren de boerenmassa en spelen voortreffelijk de rol van de Hongaarse Heren. Kortom: alle meningen en vooroordelen over ‘de joden’ bestaan al in het begin der XXe eeuw, en eigenlijk ook al eerder.
Juist tegen hen [de joden] is b.v. de [klerikale, Katholieke] Volkspartij in verzet gekomen, en vele eenvoudige katholieke Hongaarse en Slowaakse boeren steunen aanvankelijk deze partij tegen wat men ziet als de economische macht van, en de exploitatie door de [Magyaarse] joden. Van onverdraagzaamheid ten opzichte van joden is bij de Hongaarse boerenbevolking echter geen sprake, zij kennen geen fanatisme op gebied van ras of godsdienst.
Overbodig te vermelden is dat de bijna één miljoen joden in Hongarije van ± 1910 en hun ouders, etc. zoals gemeld in het algemeen ál hun kennen en kunnen in dienst van het vaderland hebben gesteld èn dat al hun prestaties alleen door hun eigen inspanningen tot stand zijn gekomen! Aan zijn joodse gemeenschap heeft dit land met andere woorden onnoemelijk veel te danken, vooral op economisch terrein maar ook op allerlei ander gebied.
|