< Terug

12 Hongarije in het Interbellum, het bewind van Horthy, 1919 tot 1939

12.11 Sociale en economische verhoudingen in Hongar­ije in de jaren '20 der XXe eeuw.

In tegenstelling tot een bewogen politieke geschiedenis heeft de sociale ontwikkeling van Hongarije lange tijd een grote mate van stabiliteit laten zien. [Kosa, 253]. De hogere kringen in Hongarije bepalen het beeld van dit land in de jaren '20 en '30 nog altijd in hoge mate en in het openba­re leven, in het parlement en in de pers, hoort men zelfs weinig posi­tiefs over de lagere klassen: die moeten eronder worden gehou­den, kunnen gevaarlijk worden, hebben geen gezonde opvat­tin­gen, hebben te weinig ontwikkeling, leven primitief, etc. Bovendien worden voortdurend de zeer negatieve herinne­ringen aan de republiek en de radenrepubliek van 1918/19 naar voren gehaald.
De oude vormen worden mm.a.w. juist in dit land gerestaureerd, hier leeft de Habsburgse Monarchie met haar uniformen en haar bureaukratie, met haar pracht en praal nog gedeelte­lijk voort….. De schijnwereld van de "díszmagyar" [de pronkkle­dij van "echte Magyaar" uit de goede oude tijd] wordt in stand gehou­den, en allerlei overblijfselen van de aloude standenmaat­schappij blijven in Hongarije dan ook bestaan: niet zozeer door studie, diploma's of door kennis, maar veel meer door hoge, voorname geboorte uit een gerenom­meerde fami­lie, door z'n stand, heeft men status en prestige en telt men mee in de wereld van de leiden­de klassen, de autori­teiten, de hiërar­chie en de aristokratie.
Door middel van titels, kleding, vele verschillende aan­spreekvormen, het lidmaat­schap van exclusieve verenigingen en clubs scheidt men zich van het andere deel van de bevolking af. "Das wirkte zwar sehr malerisch, bedeutete aber eine gewisse Rückständigkeit in den äußeren Formen und ein Behar­ren auf unzeitgemäßem Stil". [Borbándi, 41].
De Hongaarse heersende klassen leven met andere woorden nog in de 18e en 19e eeuw, in een verouderd denken, een achterge­bleven maatschappijstruktuur en een afkeer van alles wat nieuw en ongewoon is. De handkus en de nederige buiging vormen een onderdeel van het dage­lijkse leven.
Allen die niet arbeider of boer zijn, óók mensen van de lagere middenklasse, worden nog altijd zeer deftig aangespro­ken met hun titels. Excellentie, eerwaar­de, grootheid, etc. worden in Hongarije ook in het spraakge­bruik nog alom aange­troffen. Niet alleen voor de adel maar ook voor de andere klassen geldt dit. Een officiële lijst van alle rangen en titels wordt zelfs ieder jaar door de overheid gepubliceerd. Hongarije is immers, in tegenstel­ling tot b.v. Duitsland en Oosten­rijk, een koninkrijk geble­ven, en dat betekent dat men juist hier alle pracht en praal, rangen en standen, van de oude monarchie in stand wil houden.
Men denkt overigens met name in de tijd van het Interbellum dat alleen op déze manier de typisch-Hongaarse levenswijze en de eigen nationale cultuur temidden van de Germanen [Duitsers, Oostenrijkers] en de Slaven [m.n. Tsjechen, Slowaken, Serviërs en Kroaten] kan worden gehandhaafd, of: dat alleen zó de onafhankelijke plaats van het kleine Hongarije in Europa en in de wereld kan worden bewaard.
Juist ten gevolge van de nederlaag van de oorlog en de trage­die van Trianon worden de typische nationale gevoelens van een historisch isolement zeer versterkt! Desnoods in dromen en illusies zoekt men z'n redding. Dit geldt in het bijzonder Hongarije van het Interbellum voor een zéér groot deel der bevolking.
Zelfs een goed kenner van de verhoudingen in Hongarije zoals Aurélien Sauvageot is ervan overtuigd dat ook bij algemene en geheime verkiezingen, dus een normaal Europees kiessysteem, de regering zou kunnen rekenen op een indrukwekkende meerderheid, op het voort­bestaan van het regime. [Borbándi, 42]. De in de hele maatschappij heersende autoritaire denkwijze beïnvloedde zeer grote delen van de bevolking en de bestaande maatschappelijke orde wordt ook door de kerken en allerlei instel­lingen gesteund. Men aanvaardt, of duldt al­thans alge­meen, de heersende opvattingen over de roeping van de natie, het lot van het vaderland.
Slechts enkelen, schrijvers zoals László Németh en Géza Féja, en de historikus Gyula Szekfű, zien op den duur in, dat de maat­schap­pelij­ke on­rechtvaardigheden eigen­lijk onduldbaar zijn, dat er veran­dering zal moeten komen en dat Hongarije zich in Europa toch wel als onaange­past en achterge­bleven land manifes­teert.

top

Alleen al door het onaangepaste en volledig achterhaal­de 19e eeuwse kiesrechtsys­teem loopt Hongarije zelfs achter bij een aantal Balkan­landen! Féja zegt later, dat de leidende klassen van Hongarije leefden in een gebrek aan werkelijk­heidszin, en dat de politieke leiders in dromen leefden en op een wonder wachtten. [Borbándi, 43] en de kritische schrijver Németh trekt voorzichtig de conclu­sie: "Het regime van Hort­hy bevordert de ontwikkeling niet, maar verhin­de­ren kan ze die slechts in geringe mate".
Er is in het Honga­rije van tussen de beide wereldoorlogen echter geen sprake van dikta­tuur, alleen van een autoritair, natio­naal-conserva­tief en ouderwets bewind maar brede lagen van de bevolking steunen of aanvaarden dit regime, keren zich er althans beslist niet tegen. De restauratie onder Bethlen gaat overigens samen met een enorme buro­kratie en hoewel vele oude waarden verloren zijn gegaan, zweert menigeen bij de goede oude tijd. Velen denken ook, dat die tijd terug zal komen, al was het alleen omdat men ontevre­den en gedesillusioneerd is……
Als de oorzaak van alle kwalen van het heden wordt onophoude­lijk de fatale vrede van 1920 genoemd. "A suffering nation... can think of nothing else until the cancer is removed", aldus Nicholas Nagy-Talavera, [blz. 75], die overigens beslist geen bewonderaar van het bewind van Horthy kan worden genoemd. Één en ander is echter een façade: achter de pracht en praal van de heersende klassen, b.v. de aristokratie op het platteland met haar kastelen, oude biblio­the­ken, parken, personeel, koetsen, bossen en hele dorpen in bezit, de high society van het platteland en de haute bour­geoisie in de steden, de kerken en de prelaten, de casino's, de clubs en de sociëteiten, de party's en de galadiners, gaat de soberheid en armoede van de grote massa arbeiders, kleine boeren en landar­beiders schuil…..
Ook de bekende historicus Szekfü stelt vast dat de denkwijze van de "Oberschicht" in Hongarije kenmerken heeft van de neo-barok: imponerend, voornaam, neerbuigend, beschermend. Dit denken heeft ook een flinke dosis ressentiment meegekregen als reaktie op de revoluties van 1918 en 1919. Van die zgn. "sponta­ne akties" van het lagere volk dient men zich als beschaafd Hon­gaars burger uiteraard voortaan te dis­tantiëren! Deze uitbarstingen hebben de hogere standen dus ge­leerd dat men in ieder geval een herhaling van zoiets moet voorkómen.De Hongaarse middenklassen hanteren deze patriar­chale en autoritaire denkpatronen van de hogere klassen ook. Deze lage adel, hogere ambtena­ren, officieren en intellektue­len, zijn ook afkerig van radi­kale en linkse bewegingen, en houden hun 'christelijk-nationa­le' overtuiging.
Iets anders ligt het bij de burgerij, die veelal van Joodse origine is, en bestaat uit kooplui, ondernemers, vrije beroe­pen, handwerkers en employés. In bepaalde kring geldt zelfs dat ”Jood” en ”burger” identiek zijn: de bourgeoisie van Buda­pest bestaat immers voor een groot deel uit Joden! Toch treden nu hiernaast wel geleidelijke veranderingen op, en er komen nieuwe groepen waarvan de leden hun status veel meer ontle­nen aan hun be­roep, opleiding of financiële positie en het resultaat van het compromis tussen het oude en het nieuwe systeem van sociale stratificatie is een zogenaamd semi-feoda­lis­me, dat vrij stabiel blijkt te zijn en dat het Hon­gaarse maat­schappelijke leven in de tijd van Horthy karak­te­riseert. [Kosa, 253]. Maar de lagere klassen hebben géén deel aan de wereld van de beau monde: er bestaat niet alleen een diepe kloof tussen de we­reldstad Budapest en het platteland, maar ook tussen rijkdom en armoe­de. [Nagy-Talavera, 60]. Door het kiesstelsel komen de arme massa's niet tot hun recht en zij hebben geen stem, maar …. toch laten ze zich horen!
Hoewel de binnenlandse politiek nu in rustiger vaarwater is gekomen, heeft men steeds weer te maken met gevallen van sociale onrust. Stakingen doen zich van juli 1922 tot maart 1923 her­haaldelijk voor in de industriegebieden en in een aantal mijnen. In de laatste periode staken 60.000 mijnwer­kers. Ook in maart 1924 doen zich stakingen voor in de mijnen van Dorog en Pilisvörösvár, en van febr. tot april 1925 staken mijnwerkers in Tatabánya, uit protest tegen de langere werktijden. Ook in 1926 is er sprake van stakingen, vooral in de metaalindustrie, en mijnwerkers in Salgótarján organise­ren een "hongertocht". Vakbonden en de sociaal-demokratische partij hebben hier veel aanhang.
Sociaal-economisch staat het land er dan ook nog steeds slecht voor.
Honderdduizenden leven immers aan de rand van het be­staansminimum. Brood en werk, een woning en wat geld betekenen voor velen al luxe. Zij zijn op sociaal-economisch gebied machte­loos, maar óók rechteloos op politiek terrein. Voor sociale onrust is de overheid echter steeds zeer beducht, en men vermoedt nogal eens "communistische agitatie". De grote massa van boeren en arbeiders kan in Hongarije echter niet haar stem laten horen, want díe moge­lijkheid is haar door graaf Bethlen welbewust ontnomen! Ook b.v. de K [van kommunista] in het werkboekje van een ontsla­gen [land-] arbeider maakt zo'n persoon al zeer ver­dacht. Het vormt 'een politieke reden voor ontslag' en dan wordt het vrijwel onmogelijk om weer werk te vinden. [Horvá­th, Jahrhun­dertwende, 458]. Marsen en demonstraties van werklozen en van hongerige arbei­ders, stakingen in fabrieken en kolenmijnen blijven voor het regime in zekere zin toch huiveringwekkend en de angst voor het spook van de revolutie blijft bij de autoriteiten in Hongarije na 1919 levensgroot aanwezig.
Massale en sponta­ne akties op straat wenst men eigenlijk niet. Het moet op straat rustig blijven, de orde moet worden gehandhaafd. Toch vinden dit soort demon­straties steeds weer plaats, b.v. in 1928, 1929 en '30, hoewel steeds op beperkte en lokale schaal. Optre­den van gendarme [op het platteland] en politie [in de steden] is dan zeker gebo­den, zo wordt in kringen van het establish­ment ge­dacht. Ook de emigratie neemt weer toe en de enorme ver­schillen tussen de rijkdom van een min­derheid en de armoede van een grauwe massa mensen blijven bestaan. Hoewel deze situatie zich in meerdere landen voordoet, is Hongarije een voorbeeld van een land waar de kloof willens en wetens door het regime in stand wordt gehouden. Men vindt het -in de kringen van het establishment in Honga­rije althans- niet slecht, dat de sociaal-economische verhou­dingen van vroeger zijn blijven bestaan.

top

Hongarije behoort nog altijd bij de overwegend agrarische landen, hoewel het geleidelijk meer handel en industrie naar zich toehaalt. Anders dan in Polen, Rusland, de Balkanlanden leeft in Hongarije nog slechts de helft der bevolking direkt van de agrarische sektor. Hongarije behoort ook tot de landen met een zeer vruchtbare bodem. Ruim 60 % der agrarische oppervlakte is akkerland, waarmee dit land in Europa tot de top behoort; de rest bestaat uit weilanden, moerassen, bossen, wijn­gaarden, fruitboom­gaarden, tuinen, stede­lijke bebouwing, enz. De in totaal 9,2 miljoen hectare land is het eigendom van 1,6 miljoen boeren en landeigenaren [bedrijven]. Het grondbezit is echter zeer ongelijk verdeeld.
De 12.000 landbezitters van > 100 hold [> 57,5 ha], d.w.z. in totaal 0,6 % der bevolking, hebben nog altijd samen bijna de helft van alle grond [48,0 %] in bezit en in totaal 30 % der grond is zelfs in handen van de duizend grootgrondbezitters, die elk 1000 of meer hold [d.i. 575 ha of meer] in eigendom hebben.
Het grondbezit volgens de statistiek van 1935:

agr. bedr.    grootte elk   % v.d. bez.       samen ha.        %
1.142.300       2-3   ha       71,5 %         1.000.000      10,9 %
200.300          3-5   ha       12,5 %            840.000        9,2 %
240.800         5-50  ha        15,1 %         3.070.000      39,5 %
6.700          50-100 ha          0,4 %            502.000        5,5 %
8.000            > 100 ha          0,5 %         3.751.000      40,9 %
In totaal zijn er dus 1.597.600 eigenaars van agrarische bedrij­ven met in totaal 9.169.000 ha land in bezit. [Berend & Ránki, Economic Development in Eastern Europe in the 19th and 20th Centuries, blz. 194]. Men kan ook zeggen, dat 1,2 miljoen boeren samen 2,284 mln acres land bezitten terwijl daarnaast 2.432 rijke grootgrond­bezitters n.b. 8,054 mln acres grond bezitten. [Held, 204].
Onder de duizend buitengewoon rijke grondbezitters telt men leden van roemruchte en oude adellijke families, zoals de families van de vorsten Esterházy de Galánta, vorst Feste­tich de Tolna, markies Pallavici­ni, graaf Károlyi de Nagykáro­lyi, Hunya­dy, en niet te vergeten Habsburgse aartshertogen en andere oorspron­kelijk buiten­landse eigenaren. O.a. omdat een kwart van de grondbezittende aristokratie permanen­t in Budapest woont geven velen van deze grootgrond­be­zitters een deel van hun domeinen in pacht. Vooral de in de industrie en handel rijk geworden Joodse zakenlui profiteren van deze mogelijkheden en verwerven grote stukken pachtgrond. Be­rekend is, dat van de 2 mln hold gepacht land ongeveer 20 % een Joodse pachter heeft, en dat in de jaren '30 ongeveer 40 % van de pachters Joden zijn. Niemand kan evenwel beweren, dat zij niet goed ten bate van de door hen gepachte grond hebben gewerkt! Veel uitgestrekte domeinen van adellijke grootgrondbezitters wordt gepacht. In totaal is 1/6 deel van de cultuurgrond in Hongarije in pacht gegeven. [Borbándi, 50]. Volgens Held is zelfs 47 % van de akkers in pacht gegeven. Het streven naar restauratie van de oude tradities van vroe­ger leidt er ook toe, dat er niets kan worden gedaan aan het systeem van fidei commissa en aan het enorme bezit van buiten­landers, die uiteraard zelf weinig van hun Hongaarse grondbe­zit zien, maar wel de inkomsten ervan opstrijken. O.a. de Beierse koninklijke familie behoort hiertoe. Ook de kerken, de staat, een aantal plattelandsgemeenten zoals Kecskemét, Szeged en Debrecen, banken en kredietinstel­lingen beho­ren tot de groot­grondbezit­ters van Hongarije.
De domkapittels en drie aartsbisdommen van Eger, Esztergom en Kaloc­sa en van het bisdom Veszprém behoren tot de grootste en dus rijkste van het land. Eger bezit b.v. meer dan 105.000 hold [> 57.000 ha] aan grond, Veszprém ruim 90.000 hold. Ook de religieuze ordes zijn rijk: de Benediktijner aartsabdij van Pannonhalma beschikt b.v. over ruim 60.000 hold [34.000 ha] land, de Cisterciënzerabdij van Zirc over 50.000 [< 30.000 ha] hold. In totaal beschikt de rooms-katholieke kerk van Hongarije over 850.000 hold grond, d.i. meer dan 480.000 hect­are grond, maar alle andere kerken beschikken over aanzienlijk minder grond, de Hervormde kerk b.v. over 100.000 hold [57.500 ha]. [Borbán­di, 46/47, Held, 234/235].
De Rooms-Katholieke kerk vormt o.a. hiermee een zeer belang­rijke steunpilaar voor het bewind. Ze geldt voor zeer velen als het instituut bij uitstek dat de basis voor het nationale leven vormt, de moraal en het leven in stand houdt, de macht verte­genwoordigt, de status quo bewaakt, het onderwijs geeft, en demonstratief present is wanneer het gaat om verdediging van alle historische nationale waarden. Deze kerk, haar vele instellingen en gebouwen, haar hiërarchie, haar kloosters, valt niet weg te denken. Aan verandering of aan hervormingen van het bestaande denkt men hier niet.
De bezitsverhoudingen op het platteland zijn vaak al meer dan twee eeuwen oud en slechts weinig domeinen zijn anders dan door erfenis in handen van een ander gekomen. Vele landgoederen behoren nog altijd aan dezelfde families, die ze als konink­lijke donatie kort na de bevrijding van de Turkse heerschappij hebben ontvangen. [Kosa, 254]. Ondanks de afschaffing van de lijfeigenschap in 1848 zijn zeer vele feodale gewoonten en manieren blijven bestaan. Dat geldt b.v. wanneer het om adellijke titels gaat. Het bewind van Horthy is 'gematigd', en legt hiervoor niet strenge bepa­lingen aan. Van de meeste mensen, die aanspraak maken op een titel wordt die erkend, mits ze van oude datum is en door mensen met prestige wordt gebruikt. "Geen wonder, dat -naar schatting- in 1944 één op elke vijf Hongaren van adel is" [zoals dat in de XIXe eeuw ook al was].
Deze massa 'edelen' kon echter nooit gelijkgesteld worden met de bovenlagen van de maatschappij. [Kosa, 255]. Er zijn bovendien talloze lokale variaties, en binnen de sociale groepen treft men ook vele verschillen aan. Vele aristokraten en nog meer gewone mensen van lage adel erfden slechts een kleine stuk of helemaal geen grond. Toch is er sprake van een schrikbarend grote tegenstelling tussen de lagere standen, die overwegend in soberheid tot armoede moeten leven en de heersende klassen. Men vergist zich echter, wanneer men denkt, dat het feodale grootgrondbezit in Hongarije op retour zou zijn, of dat de bevoorrechte klasse van aristokratie, van graven en baronnen van 'nemesek' [landadel, jonkheren] en vorsten zich in een hoek gedrongen zou voelen. Het tegendeel is het geval, en bij vele openbare plechtigheden worden de oude kleding en de sabels en zwaar­den, de historische uniformen en de traditione­le uitrus­ting met alle pracht en praal uit de kast gehaald…….
Ook om haar pronkzucht staat de Hongaarse elite, de aristo­kratie van de magnaten en andere feodale heren bekend. Men denkt, ook zelfs in de twintigste eeuw, nog altijd een missie te vervullen: noblesse oblige.
Tot de hogere stand behoren ook de hoge ambtenaren, verschei­dene politici, officieren vanaf de rang van majoor, en de leidinggevende mensen in handel en industrie. Naar een schat­ting uit 1940 behoort 2 tot 3 % der totale bevolking tot de hogere klasse. [Kosa, 257]. Bovendien is in Hongarije door sommige schrijvers -die het grootgrondbezit willen verdedigen- al eerder aangetoond, en daarmee "bewezen", dat de boeren en landarbei­ders op de domei­nen van feodale landheren bepaald niet slech­ter en in grotere armoede leven dan de zelfstan­dige kleine boeren!
Vele Hongaren, ook mensen die zelf bij lange na niet tot de bevoorrechte klassen behoren, weigeren hun land hiermee ty­pisch feodaal te noemen. Ze wijzen daarbij graag op West-Euro­pese voorbeelden, zoals Engeland. Zelfs Rusztem Vámbéry, een radikale linkse intellektueel en scherp kritikus van het bewind van Horthy, ontkent dat er in dit Hongarije sprake is van een feodaal stelsel. Hij moet echter wel toegeven dat het regeringssysteem, de maatschappij­struk­tuur, en het lot van de landarbeiders het gevolg zijn van de bevoorrechting van de grootgrondbezitters en van de chauvi­nis­tische eigendunk van de heersende klasse. Vámbéry stelt ook vast, dat de politieke macht in Hongarije in deze jaren in handen van de landbezittende hoge adel ligt, terwijl dat in Engeland en in de meeste landen van West-Europa in de jaren na 1918 toch anders ligt: algemeen kiesrecht zorgt er o.a. voor, dat óók de lagere standen, b.v. de arbeiders, evenredig in het parlement zijn vertegenwoordigd, en daarmee hun deel kunnen hebben aan de wetgeven­de macht!
Geleidelijk aan wijzigt zich hierdoor in West-Europa ook de mentaliteit ten opzichte van de aristokratie, de hoge heren van grond, kerk en kapitaal. Wanneer een land als Hongarije werkelijk op gelijke voet met het westen van Europa wilde staan, had het minstens geheim en algemeen kiesrecht moeten invoeren, maar dit proces vindt in de jaren '20 níet plaats. Pas in de jaren '30 zijn hiervan slechts de eerste symptomen merkbaar, die echter al gauw door de politieke ontwikkelingen in Duitsland worden overschaduwd.
Afgezien van de grootgrondbezitters zijn er ook kleine en middelgrote bezitters. In Hongarije is nog altijd 42 % van de grond in het bezit van 440.000 personen, die ieder 5 tot 100 hold in bezit heb­ben. Zij behoren samen met de landadel, ambtenaren, mensen met een vrije be­roep­, zakenmen­sen, lagere officieren, bepaalde beroe­pen in de industrie en handel, tot de middenklasse. Zij vormt de best opgeleide groep in het land, en omvat ongeveer 5 tot 8 % der bevolking. Aan de leden van deze maatschappelijke bovenlaag wordt zelfs aan­zienlijke vrijheid gegeven om groepen te organiseren en zelfs om het politieke systeem te bekritiseren. Professoren, schrij­vers en verscheidene telgen van families uit de middenklasse maakten geregeld gebruik van hun vrijheid zonder enig nadeel voor hun carrière. [Kosa, 262]. Zij vinden het bewind van de regent Horthy dus liberaal, en ondervinden hiervan niet de minste hinder, integendeel. Eén derde deel der totale bevolking bestaat uit de lagere middenklasse van zgn. "rijke" en kleinere boeren, lagere ambte­naren, politie en gendarmes, winkeliers, kleine zelfstan­digen en kooplui, geschoolde arbeiders. In hun politieke houding en stemgedrag volgen ze de aanwijzingen van de heer­sende klasse, en ook zij worden beschouwd als natuurlijke bondgenoot van de rege­ringspartij. [Kosa, 259].  

Sándor Bortnyik, 'Rode locomotief', 1924

top

Ongeveer 60 % der totale bevolking geldt als "het lagere volk", de proletarische klasse. Zij ontbeert alle voorrechten maar heeft wel zware lasten te dragen. Sommige autoriteiten spreken zelfs nog wel eens van het "misera plebs contribuens": vanaf de middeleeuwen de uitdrukking voor het armzalige volk, dat alleen maar belasting betaalt... Maar zelfs binnen deze klasse wordt degene, die slechts een woning, maar geen stukje land bezit, nog geminacht door de boer met 5 juk land! Tot de lagere klassen behoren ook de ongeschoolde arbeiders, de kleermakers, het dienstpersoneel, de schoenlappers, en de zgn. "bed­huur­ders" [ágyrajárók] in de hoofdstad: de armen die -vooral in de jaren '30- slechts één bed in een kamer van een woonkazerne kunnen huren, en die kamer met b.v. zes anderen delen..... [Kosa, 260/261].
Nog meer berucht geworden is 2/3 deel der plattelandsbevol­king, de 3 miljoen mensen, die in Hongarije, met name sinds het ver­schijnen van een boek van György Oláh aan het einde der jaren '20, gelden als "de drie miljoen bedelaars" [a három millió koldus]. Dit zijn de 600.000 boe­renarbei­ders, dagloners en knechts, ruim 1 ¼ mil­joen landar­beiders, die alleen in het seizoen veel werk ver­richten en verdienen, 270.000 'dwerg­bezit­ters' en pachters met minder dan 1 hold [> ½ ha] in bezit, bijna 30.000 grond­werkers en ruim 1 miljoen zeer kleine boeren met 1 tot 5 hold [max. minder dan 3 ha]. Ruim 72 % van de landeigenaren, samen 1,2 miljoen man, bezit slechts maximaal 5 hold [juk] grond. Samen hebben zijn 10 % der oppervlakte in eigendom. Zij vormen het agrarische prole­tariaat, vrijwel zonder rech­ten in de samenleving, en overge­leverd aan de willekeur van de gemeentelijke en provinciale autoriteiten, de gendarmes, de ambtenaren, de grootgrondbezit­ters, de kerken. Door het be­perkte en openbare kiesrecht blijft de politieke invloed van de lagere klassen gering. Van de opbrengst van hun erf, hun grond kunnen zij in de regel niet of slechts met grote moeite rondkomen. Ze leven op de rand van het bestaansminimum.
De ­maatschappelijke kloof tussen de verschillende standen in Hongarije is dus enorm groot en men leidt een totaal verschil­lend leven. In gedrag, voedsel, voorkeuren, manieren, gewoon­ten, etiquette en vooral de kleding en verschijning herkent men de klas­se. Uiterlijke kenmerken, bepalen volledig de status. De gedragscodes funktioneren hiermee als sterke krach­ten tot regeling van handelingen van het individu en tot bepaling van wat goed en kwaad is. [Kosa, 264]. Leden van de hogere standen worden vaak ook niet geacht zich in de handel en de zakenwereld te begeven. Vanouds zijn juist minderheidsgroepen zoals protestanten, en vooral Joden en Arme­niërs hierin aktief.
Aan de ene kant staat het gewone volk, de handwerkers met pet of laarzen, en aan de an­dere kant heeft men de bourgeois en de gentleman met een jaquet en een das. Men wordt pas geacht een volwaar­dig Heer of Dame te zijn wanneer men geen handwerk doet, dus aan een bureau zit, uit­gaat, leest, drinkt, respec­tievelijk de tijd kan besteden met b.v. borduren en piano spelen en deze hogere standen hebben uiteraard hun dienstpersoneel voor het minderwaardige werk in huis. Bij talloze schrij­vers kan men hierover lezen en velen van hen steken de draak met deze situatie, en maken haar tot een karikatuur……..
Tweederde deel van de Hongaarse plattelandsbevolking en daarmee een derde van de totale bevolking leeft onder erbarme­lijke omstandigheden, hoewel conservatieve kringen steeds geneigd zijn geweest deze gegevens te bestempelen als "demago­gie". [Borbándi, 54]. De situatie van de arme massa blijft dan ook slecht. Men slijt z'n leven vaak in barakken op het erf van de landheren, verstoken van sanitaire en andere voorzieningen.
Arbei­ders en boeren hebben weinig mogelijkheden om zich te organi­se­ren. Politieke partijvorming, vakbonden, pers, vereni­gin­gen, vergaderingen blijven immers aan beperkingen gebonden. Men wantrouwt van overheidswege allerlei aktie van de bevol­king en gendarmes en politie zijn voortdurend op hun hoede voor socia­le en politieke onrust.
Steeds weer vreest men kennelijk een herha­ling van een soort "revolutie", zoals die van 1918/­19. Anders dan de industriear­beiders in de steden mogen de landar­beiders ­zich niet in belangenorganisaties verenigen. Die gevaarlijke maar domme en arme massa moet op z'n plaats worden gehouden!
Lange werktijden van gewoonlijk negen tot soms [voor één vijf­de der werkende bevolking] tien uren per dag, van zonsopgang tot zonsondergang, slechte hygiëni­sche toestanden, erbarmelij­ke en kleine woningen, de dreiging van werk­loos­heid, de lage lonen, het overschot aan werkkrach­ten, het brutale optreden van de auto­ritei­ten, van gendarme, politie en ambtenaren tegen­over de boerenbe­volking, primitieve behuizing met b.v. gemeenschappelijke keuken, een olielampje en een lemen vloer, zijn regel. Seizoenar­beid, lijfstraffen, de uitbetaling van een deel van de lonen in natura, de zeer geringe persoon­lijke vrijheid, het verbod om zonder toestemming de werkplek [het erf] te verla­ten, de boerinnen die de prooi voor de landheren zijn [b.v. in de eerste huwe­lijks­nacht!], aller­lei wetten tegen stakin­gen en ordeversto­ringen, de weini­ge moge­lijkheden om via het onder­wijs voor­uit te komen, maken dat de werkende bevolking op het Hongaarse platte­land vaak bitte­re armoede kent. Ondanks de vruchtbare grond en de grote veestapel is de consumptie van melk, suiker en vlees in Hongarije zelfs laag: ze bedraagt b.v. slechts 30 %, resp. de helft van die in Duits­land. [Held, 234].
Kri­tiek van déze arme massa op de gegeven sociale en politie­ke omstandigheden wordt niet getolereerd. [Kosa, 262]. Men moet het niet wagen om de lagere klassen te organiseren buiten de bestaande orde om. De uitbetaling van loon, het bepalen van de arbeidsvoorwaar­den, het gebruikmaken van geweld, het toedienen van lijfstraf­fen, de dwang tot werk in de oogsttijd, enz. vormen kwesties, die de landheer en de lokale machthebbers [bureaukraten] zelf naar eigen goeddunken kunnen regelen. [Kosa, 261].
De negen miljoen inwoners van Hongarije verdienen met elkaar in deze jaren 3,6 miljard pengö, d.w.z. ruim 400 pengö per persoon: in Engeland verdient men omgerekend gem. 6½ maal zoveel, in Duitsland 2½ maal zoveel.
In 1928, het beste jaar vóór de economische depressie, is het nationale inkomen per hoofd van de bevolking van Hongarije geschat op Pengő 3.764,-. Dit komt overeen met de prijs van tien stuks rundvee. [Kosa, 262], en echte honger wordt er niet geleden, want de bodem is vruchtbaar.
Volgens de officiële statistiek zijn er in Hongarije in 1930 bijna 1,5 miljoen woningen. Hiervan is bijna 3/4 deel van leem gebouwd, en zelfs hiervan heeft slechts 1/3 deel tegels of een stenen vloer, de rest dus: zand. Er zijn zelfs streken, waar meer dan 90 % der woningen van leem zijn. Meer dan 4/5 der woningen heeft geen kelder en er wonen in Hongarije in 1930 nog ongeveer 10.000 mensen onder uiterst primitieve omstandig­heden in holen, grotten, aarden hutten en in of half onder de grond, vooral in zand- en heuvelachtige gebieden. Ook in Budapest zijn nog zeer armoedige, oude en primitieve "Elendsviertel" te vin­den, b.v. in Angyalföld, de arbeiderswijk Ferencváros en in Tabán en pas in de jaren '30 begint men ze af te breken. In de Hongaarse hoofdstad zijn nog altijd 150.000 éénkamerwonin­gen. [Borbándi, 56].
Over "moderne" voorzieningen zoals elektriciteit, waterlei­ding, gas en toilet hoeft men dan in veruit de meeste geval­len, in ieder geval op het platteland, niet eens te praten. Het zal ook duidelijk zijn, dat van een privé-leven voor honderdduizenden Hongaren geen sprake is. De woningen zijn klein en vaak slecht. Het loon van de doorsnee-arbeider bedraagt ongeveer 100 Pengő per maand en zelfs dát wordt niet door iedereen verdiend. De knechten en landarbeiders krijgen nog minder, ongeveer 40 tot 50 Pengő per maand, en worden deels nog in natura betaald. Vooral veel landarbeiders leven onder erbarmelijke omstandigheden, en verdienen per dag 0,80 tot 1,50 Pengő. Ze hebben meestal alleen in de zomermaanden werk, d.w.z. 150 dagen per jaar. Kleine boeren verdie­nen in doorsnee per hold [= 0,5754 ha] een inkomen van 100 Pengő per maand. [Zs. Nagy, Die Gesch. Ung., 232/233]. Eén Hong. Pengő = Frs. 0,26 of $ 0,175.

top

Ambtenaren, die tot de middenklasse behoren, verdienen in de jaren '30 gemiddeld 200 tot 400 pengö per maand. Door de vrij lage agrarische prijzen blijven de boeren het slachtoffer en het wegvallen van de vrije markt doet velen van hen in armoede wegzinken. Overal is sprake van 'agrarische overbevolking' [of: landhonger], maar het lukt niet om de industrialisatie voldoende van de grond te krijgen. De meeste bewoners van het platteland lijden dan ook nog steeds bittere armoede. Echte landhervormingen blijven uit en de boeren zouden grote financiële kredieten nodig hebben en veel meer overheidssteun. Ze hebben echter gebrek aan geld, aan landbouwwerktuigen en machines, en ze bezitten een geringe tech­nische ken­nis. Een grootscheepse herverkaveling van grond, wegen, irrigatie, beter onderwijs, meer coöperaties, mechani­satie en betere landbouwmethoden zijn echter niet te verwachten….
Ook modern geschoolde agrarische deskundigen zijn er veel te weinig. Slechts een zeer klein percentage van de studenten is van boeren- of arbeidersafkomst [3,5 % in 1938]. Van alle 70.000 leerlingen en studenten van de 40 in­stellin­gen voor hoger onderwijs, incl. colleges, seminaries en theo­logi­sche hoge­scholen bij elkaar, is slechts 1,5 % van boeren­afkomst en voor meisjes geldt uiteraard een nog veel lager percenta­ge. [Held, 273]. Slechts voor een klein aantal grote boeren bestaan er kansen op een goed inko­men. Kortom: Hongarije blijft in de jaren van het Interbellum "het land van de drie miljoen bede­laars".
Het voedsel van de meeste mensen is zeer eenzijdig. Terwijl het land bekend staat om z'n overvloed aan, en export van zeer veel fruit en groenten, van vlees, leer en gevogelte, krijgen, volgens lokale onderzoeken, zeer veel kinderen geen fruit, melk, suiker of vlees te eten. Maïs en spek, varkensvet, meel en groenten zijn er ook genoeg maar kinderen van knechten of land­arbeiders krijgen vaak maanden­lang alleen maar een stuk brood en soep zonder enige voedings­waarde te eten. [Borbándi, 57]……
Statistisch onderzoek laat ook zien, dat ergens op het plat­teland van 500 dorpsschool­leerlingen slechts 71 % altijd schoenen draagt, en 60 % een win­ter­jas heeft en met de gezond­heid van de plattelandsbevolking van Hongarije is het ook droevig gesteld. T.b.c. komt zeer veel voor en Hongarije staat in Europa bovenaan. De kindersterfte is hoog. [Borbándi, 58]. Van sociale mobiliteit is in deze jaren weinig of geen sprake. Bovendien is de staat in een sterke positie bij de controle op de sociale opstijging van de massa en het sukses van individuen hing vaak niet zozeer af van persoonlij­ke kwaliteiten als wel van de politiek en de gewoonten die door de autoriteiten worden gevolgd. [Kosa, 264]. Vooral op het Hongaarse platteland is de sociale controle op het leven en werken van de landarbeiders en zeer kleine boeren nog zeer groot, en het is vrijwel onmogelijk om hieraan te ontsnappen. Alleen emigratie [die zeer is beperkt, en alleen mogelijk is met speciale toestemming] en verhuizing naar de stad [die wordt gecontroleerd door de lokale autoriteiten] bieden een zeer geringe kans.
Ondanks de voorstellen van de 'linkse' oppositiepartijen om tot sociale hervormingen over te gaan, blijft in Hongarije, na de 'grote' landhervorming van 1920 vrijwel alles bij het oude. Het wantrouwen van plattelandsbevolking ten opzichte van alle anderen is overigens ook algemeen en enorm groot. De boeren zijn wars van hervormingen, houden vast aan oude gewoonten, zijn conservatief en traditioneel. Men is zeer gereserveerd tegen­over de buitenwereld, die men diep wantrouwt en niet kent, en ook Hongarije kent zijn zeer geïsoleerde platteland, waar honderdduizenden op de puszta en/of in tanya leven in een­zaamheid zonder veel contact met de buitenwereld. Alles wat van buiten komt is voor deze traditionele mensen vreemd en wordt dus afgewezen.
Vooral de ongeveer 700.000 bewoners van de eenzame en geïso­leerde tanya's leven buitengewoon primi­tief. [Held, 199/266-270]. Van een sociaal leven is hier niet eens sprake. Kerk, school en medische voorzieningen ontbreken er, analfabetisme, besmettelijke ziekten, anti- of asociaal ge­drag, sekten, misdaad, alkoholisme, kindersterfte zijn hier niet ongewoon, en de pálinka is hier het medicijn..... [Held, 272].
Ook de bijna 1 miljoen inwoners van de 1.700 kleine dorpen met elk minder dan 1.000 mensen in Hongarije leven in feite in een isolement, en hebben alleen contact met de bui­ten­we­reld via een onderwijzer, een pastoor, een dokter, een gendarme, de post en de dorpsomroeper. De tradities bij ge­boorte, doop, huwelijk, dood en begrafenis, en met de kerke­lijke feestdagen zijn hier bijzon­der sterk, en er verandert niets of zeer weinig. Tradities, conservatisme, fatalisme, berusting, apathie, onverschilligheid, nederig­heid, passiviteit, afhankelijkheid, de harde strijd om het bestaan en de armoede zijn de belang­rijk­ste ingrediënten van het leven van alledag.
Pas heel geleidelijk is ook in Hongarije hier en daar sprake van mechanisatie, industrialisatie en urbanisatie, kleine verbete­ringen, irri­gatie, woningbouw, medische zorg, wegenaanleg, verbetering van de grond en meer gebruik van kunstmest. Dit proces verloopt echter zeer langzaam. Het aantal traktoren neemt b.v. in de tien jaren van 1929 tot 1939 toe van 6.800 tot 7.000. [Held, 210]. Er zijn zeer weinig landbouwmachines in gebruik. Het lijkt erop dat de boeren zélf niet eens in de gaten hebben dat de regering hen relatief zware lasten oplegt. De boeren worden beschouwd als de sociale klasse, die primair dient als "economische basis voor de rest van de maatschappij".
Toch ontbreekt het hun aan kennis, geld, werktuigen, enz. enz. Ze worden aan hun lot overgelaten. De kleine boeren moeten het maar zien te redden, hoewel velen van hen het hoofd nauwelijks boven water kunnen houden, niet kunnen concurreren, en armoe­de lijden. Allerlei maatregelen helpen niets, weinigen profiteren ervan. De agrarische struktuur van Hongarije blijft dezelfde, half­slachtig zijn de pogingen tot verbetering, en de regering treedt nogal dilettantistisch op. [Held, 220]…….
Grote bedrijven worden daarentegen beschermd en met goedkope leningen gesteund. Het grootgrond­bezit levert immers meer op en dat vormt al een sterk argument voor instandhouding er­van! Kenmerkend is dat de Hongaarse regering in de jaren '20 en '30 250 miljoen Pengő besteedt aan de landbouw, waarvan ruim 80 % ten bate van de grootgrondbezitters. [Held, 219]. Men profi­teert bovendien van de overvloed aan werkkrachten, zodat de lonen van landarbeiders laag kunnen blijven. Voor honderdduizenden gezinnen van landloze boeren, pach­ters en 400.000 knechts geldt dat wel in het bijzonder.
Terwijl de industrie door hoge tarie­ven wordt be­schermd, geldt iets derge­lijks niet voor de kleine boeren. De prijzen van agrari­sche produk­ten blijven in verhouding dus laag. "In 1930 moet een boer b.v. 35 % meer voedsel produceren, als hij hetzelfde aan goede­ren wil kopen als in 1913". [Held, 204]. De kloof tussen stad en platteland blijft dus bestaan, en de levensstandaard van het platteland blijft laag. Toch hebben vele politici ook een romantische en paternalis­tische visie op de boeren: zij vormen a.h.w. de wortel, de ba­sis van de Hon­gaarse Natie. [Held, 206].
Ondanks alles zijn de omstandigheden voor het agrarische bedrijf in Hongarije relatief eigenlijk gunstig, maar de zeer ongelijke bezitsverhoudingen, de extreme temperaturen, de droogte en de hitte, de moerassen en soms de overstromingen, zorgen toch voor hindernissen. Het is uit ‘n eerder hoofdstuk duidelijk geworden dat met name in Tsjechoslowakije, maar ook in Roemenië en Joegoslavië, aan het bezit van de feodale Hongaarse grootgrondbe­zitters, de magnaten, de adel­lijke families en anderen, een einde is ge­maakt. Grootscheepse landhervormin­gen hebben hier al direkt na 1919/20 plaatsgevon­den, en vooral kleine boeren mogen zich voort­aan eigenaar van hun grond noemen. In totaal zijn ruim 7 miljoen hold in de genoemde landen onteigend en ver­deeld. [Borbándi, 48].

top

Dit is echter vooral vanwege nationalistische motieven ge­beurd. Veelal heeft men met de wet in de hand met name Hon­gaarse grondbezit­ters definitief willen uitschakelen, om aldus faits accomplis te scheppen: ook als Hongarije het ooit nog zou wagen om de verloren gebieden te veroveren, zou hier toch op enorme schaal socia­le onrust komen...
De tegenstellingen van Hongarije tot de buurlanden van de Kleine Entente zijn dus ook op sociaal-economisch gebied groter geworden, o.a. omdat in romp-Hongarije een echte land­hervor­ming -ondanks de fraaie beloften en goede bedoelin­gen van sommige boerenlei­ders- niet van de grond komt. Toch stijgt de agrarische produktie in de landen van de Kleine Entente met hun radikale hervormingen en hun kleine boeren níet, en die van Hongarije wel iets.
Dat levert uiteraard de vraag op, of Hongarije werkelijk baat gehad zou hebben bij drastische landhervormin­gen. Hierover bestaat verschil van mening, maar men kan ervan uitgaan dat degelijke fundamentele veranderingen alleen moge­lijk geweest zouden zijn, wanneer ook de politieke verhoudin­gen veranderd [of: heel anders] zouden zijn.
De reden voor de onwil tot dergelijke revolutionaire stappen in het Hongarije van het Interbellum is al eerder duidelijk aangegeven. Het ver­trouwen in de economie herstelt zich na ongeveer 1923, wanneer buiten­landse leningen en investeringen snel in omvang toenemen. Na enkele maanden van overleg in 1923 kan Hongarije een Volkenbondslening krijgen. Frankrijk en de landen van de Kleine Entente zijn eerst hierop tegen, maar met name Engeland is erv­óór. In november 1923 gaat een Volkenbondsdelegatie naar Hongarij­e, en het resultaat is tenslotte dat men aan dit land 250 miljoen goud­kroon ter beschikking stelt. Hongarije had echter om 650 miljoen gevraagd. Van 1920 tot 1931 leent Hongarije in totaal ruim £ 122 mil­joen.
Er treedt nu vrij snel een stabilisatie in, de welvaart neemt toe, de werkloosheid neemt af. De graanprijzen en de export, e­venals de produktie van landbouw en industrie de nemen toe. Hongarije is n.l. vooral afhankelijk van de graanprijzen op de internationale markt. Van 1924 tot 1930 is er dus sprake van een korte periode van economisch herstel. In 1926 staat Honga­rije weer op het peil van 1913. [Berend & Ránki]. Wanneer de rust eenmaal is hersteld heeft dat dus wel een gunstig effect op het economisch leven. De export en import van Honga­rije nemen na 1920 snel toe, of beter: herstellen zich.
Exp. miljoen Pengő      import mln Pengő
1920:    190,6                     484,1
1923:   392,2                      490,7
1924:   667,0                      815,0
1928:   803,3                   1.183,3
1929: 1.038,0                  1.063,7
Van de export gaat 65 tot 70 % naar de buurlanden, en 10 % naar Duitsland, slechts 6 % en later 13 % naar Italië. De export bestaat voor een groot deel uit agrarische produk­ten: graan, maïs, aardappelen, suikerbieten, voederbieten, dranken, gevo­gelte, wijn, levensmiddelen, paprika, tomaten, uien, druiven, appels en peren, abrikozen en meloenen, frambo­zen en pruimen, kersen en noten, en conserven. De import komt voor 52 tot ruim 60 % uit de buurlanden en voor 20 % uit Duitsland. Zij bestaat voor het grootste deel uit industriële grondstoffen, eindprodukten, hout, non- ferro-metalen. De buitenlandse schulden blijven echter zeer hoog en Honga­rije is zeer sterk aangewezen op geleend buitenlands kapitaal. Van 1926 tot 1930 worden leningen opgenomen ter waarde van $ 400 miljoen [2.000 mln. Pengő] en investe­rin­gen à $ 60 tot 80 mln. [300 à 400 mln. Pengő] gedaan.
In 1924 komt er tenslotte ook een einde aan het laatste overblijfsel van de oude Donaumonarchie: de vroegere Oostenrijks-Hongaarse Bank wordt opgeheven, en per mei/juni 1924 vervangen door de "Hon­gaarse Natio­na­le Bank" [Magyar Nemzeti Bank] en er worden ook wetten ten bate van het economische herstel aangenomen zoals de Economische Rehabili­tatie­wet van 18 april 1924. [Wetsart. IV, V en VI, 1924].
Hongarije blijft evenwel een betrekkelijk armlas­tig land, dat zijn schulden slechts gedeel­telijk kan aflossen. Toch kan het hoofd van de financiële commissie van de Volkenbond de Ameri­kaan Jeremiah Smith na twee jaar melden dat het land de verplichtingen is nagekomen en een evenwicht op de begroting heeft bereikt. Smith is tegenover Hongarije zeer welwillend en is een vriend van het land geworden. [Horthy, 162].
Premier Bethlen zorgt ook voor een economisch herstelprogram­ma, dat zelfs binnen de gestelde tijd wordt vervuld. De oude Kroon van de monarchie wordt in nov. 1925 ook afgeschaft en vervan­gen door de pengő. Hiermee komt er een einde aan de enorme inflatie, die Hongarije een tiental jaren in de ban heeft gehouden.
De tegenwaarde van 100 Zwitserse Francs bedraagt aan het einde van de oorlog in november 1918 227 [Oostenrijks-Hon­gaarse] Kronen: dat is 45 % van de waarde van 1913. In de zomer van 1919 stijgt ze tot bijna 1.000 Kronen [korona], in de zomer van 1920 tot 3.500 [Hongaarse] Kronen, in de zomer van 1922 tot 19.000 Kronen, en in mei 1924 is de waarde van 100 Zw. Francs zelfs gelijk geworden aan 1,8 mil­joen Hongaarse Kronen [korona].
Op dat moment is er een bedrag van 2.48­6,3 miljard vrijwel waardeloze papieren Hongaarse Kronen in omloop: in de zomer van 1921 bedroeg dit aantal nog "slechts" 17,3 miljard, in de zomer van 1923 400 miljard korona.... [Held, 211]. De Hongaarse munt wordt dan [juli 1924] eindelijk door een nieuwe onafhan­kelijke Hongaar­se Nationale Bank gestabili­seerd, waarbij de waarde van 1 goud­kroon wordt ge­steld op 17.000 à 18.000 papieren Kro­nen.
In 1926 [formeel per 1 januari 1927] wordt de Pengő [= 0,263 gram fijn goud] for­meel inge­voerd. 1 Goud­kroon = 1,16 Pengő. [Berend & Ránki, Economic Develop­ment in Eastern Europe in the 19th and 20th Centu­ries].

top

De herstelbetalingen zijn intussen drie jaar opgeschort. Hongarije moet daarná echter 20 jaar lang 10 miljoen goudkroon per jaar betalen. De Hongaarse regering heeft overigens eerder gedacht dat inflatie in het belang van de natie zou zijn, omdat men dacht, dat de geallieerden het bedrag aan herstelbe­ta­lingen dan wel zouden verminderen. [Held, 212]. Toch is de hele inflatieperiode uiteraard voor de midden­klassen en de arbeiders ruïneus; voor de grotere agrarische bedrijven geldt dat minder. Wanneer evenwel het herstel inzet en het vertrouwen terugkomt, steken zeer vele boeren zich diep in de schul­den die ze nooit terug kunnen betalen.
Hoewel Hongarije overwegend een agrarisch land is gebleven, is de industrie toch wel van belang, maar voor het overgrote deel is er sprake van ‘agrarische industrie’: de verwerking van graan, hout, de levensmiddelen- en de textielindustrie [wol, katoen] blij­ven belangrijk en er blijft een gebrek aan grond­stoffen bestaan waardoor vele industriële bedrijven het moeilijk kunnen volhouden. Wanneer men de gemiddelde industriële produktie van Hongarije over de 'goede' jaren 1925/29 op 100 stelt, is ze van 1921 tot 1930 toegenomen van 50 tot 112,5. [Polonsky]. Na 1920 verhoogt Hongarije de eigen textiel­industrie enorm: het aantal spinnerijen en weverijen neemt drastisch toe en wordt verdubbeld. De produktie van textiel wordt zelfs vier maal zo groot en dekt dan bijna de binnenlandse behoefte. In de meelindustrie vindt ook een dergelijke ontwik­keling plaats.
Het aantal industriearbeiders neemt van 1921 tot 1928 toe van 137.000 tot 236.000. De beroepsbevolking van industrie en mijn­bouw neemt toe van 20,6 % tot 23 %. Evenals andere landen in de regio voert ook Hongarije een protektionistische politiek: van verscheidene goederen wordt de invoer verboden, en de binnenlandse produktie wordt ge­steund. Consumptiegoederen, maar ook produkten van de machine­bouw en de ijzer- en staalindustrie worden voortaan zoveel mogelijk door het land zelf geproduceerd. Ondanks de zware verliezen in 1919/20 zijn bovengenoemde industrieën namelijk zeker niet kansloos.
Het sterk verkleinde Honga­rije van na 1920 heeft overgehouden: 91 % der machine-industrie, 75 % der textiel- en kledingindustrie, bijna 90 % der grafische industrie, 60 % der elektrici­teitsvoorziening, bijna 60 % der lederwaren­industrie, 58 % der keramische industrie en steen­winning, 57 % der chemische industrie, 56 % der levens­middelenindustrie en de helft der ijzer- en metallurgische industrie. [Rothschild, 167].
Hiermee in direkt verband staat de dringende behoefte van Hongarije aan internationale economische samenwerking en handel want de grondstoffenproduktie en de verwerkende industrie moeten hoe dan ook weer meer op elkaar worden afgestemd. Slechts 42 % der spoorwegen, 31 % der lokomotieven, 26 % der perso­nentreinen, 21 % der goederenwagons en 17 % der vrachtwa­gens blijven na 1919/20 behouden. Een goed spoorwegennet blijft Hongarije ter beschikking staan. In totaal blijft in Hongarije: ruim 55 % der industrieproduk­tie, bijna de helft der fabrieken, ruim de helft van de industriële werknemers en van de mechanische kracht. Daarentegen verloor het land bijna 70 % der glasindustrie en bijna 90 % van de houtzagerijen en van de waterkracht. Ook ging in 1919/20 75 % der katoenindustrie verloren. Slechts 20 % van de ijzerertsproduktie, en niets van de winning aan koper, lood, zink, bauxiet, mangaan, zout bleef behouden. In totaal verloor Hongarije meer dan 40 % van de minerale delfstoffen. 
Van de wijngaarden houdt Hongarije nog 68 % over, van de cultuurgrond 57 %, van de moerassen 57 %, van de weilanden echter slechts 25 %, en van de bossen slechts 16 %. Het land verliest met name de berggebieden, waardoor bos­sen, houtprodukten, waterkracht, delfstoffen, steengroeven, glas van veel minder belang worden.
Het kleine, geschonden Hongarije wordt daardoor een sterk overwegend vlak land, waar de uitgestrekte akkers met tarwe, rogge, aard­appelen, maïs, suikerbieten, gerst, haver, tabak, vlas, wijn­gaarden en veeteelt [paarden, varkens, runderen, schapen] de toon aangeven. Hongarije staat bekend om zijn paardenfokkerijen: op elke 100 inwoners, en op elke km² treft men 10 paarden aan!  75 % van het kapitaal van banken en kredietinstellingen blijft ook behouden.
Vooral in de jaren na 1924 stijgt de produktie weer aanzien­lijk, zodat in 1928 de industrie 2,85 miljoen pengö oplevert. Wanneer men de industriële produktie van 1921 op 100 stelt, bedraagt ze in 1928: 294. De export neemt van 1924 tot 1929 toe van 667 mln. tot 1038 mln. Pengő. De import neemt van 1924 tot 1928 toe van 815 mln. tot 1183 mln. Pengő.
Het streven naar autarkie in, en naar hoge tolmuren rondom alle kleine landen in Centraal Europa, waar eeuwenlang juist een economi­sche eenheid kenmerkend is geweest, zorgt er echter voor dat de handel toch ver beneden het peil van vóór de oorlog blijft, dat alle staten voor extra uitgaven staan, en dat er sprake blijft van enorme inefficiency. Het grensverkeer en de handel tussen b.v. Hongarije en Roemenië blijven zeer gering.
Ondanks het financieel-economische herstel van Hongarije blijft er toch sprake van een enorme kloof tussen het armlas­tige en afhankelijke, kleine koninkrijk Hongarije met zijn onverdedigbare grenzen en slechts 7 miljoen inwoners, en de  profiteurs van de oorlog: de buurlanden van Hongarije, die er beter voorstaan.
Met name Tsjechoslowakije is een rijk en welvarend land, dat alleen al 70 % van alle industrie en kapitaal van de oude Donaumonarchie erfde! Hier is geen sprake van inflatie of armoede.
De afhanke­lijkheid van de wereldmarkt van een land als Honga­rije is echter zeer groot. Verscheidene landen, zoals  het verslagen Oostenrijk en Hongarije, zijn financieel ook afhan­kelijk van de leningen van de Volkenbond, en terugbetalingen van deze leningen met een rente van 8 tot 12 % is slechts in de verre toekomst misschien ooit mogelijk. Ondanks de opleving van de economie blijft Hongarije toch een zwakke struktuur houden. [Macartney/Palmer, V]. Het land levert immers te weinig grondstoffen. Het nationaal inkomen van Hongarije komt voor ongeveer 40 % uit de landbouw [in 1938: 36,5 %] en voor ruim 30 % [in 1938: 35,7 %] uit de industrie. [Berend-Ránki]. De agrarische beroepsbevolking daalt geleide­lijk van bijna 56 % in 1920 tot bijna 52 % in 1930. Eenzelfde daling vindt plaats van de plattelandsbevolking van 60 naar 57 %. Een geleidelijke daling van het percentage analfabeten vindt ook plaats; van 15,2 % in 1920 tot 9,6 % in 1930 en de totale bevol­king stijgt van 1920 tot 1930 met 700.000 inwoners.
Hiermee vormt Hongarije nog steeds in alle opzichten een overgangsgebied van de rijkere industriële gebieden van Mid­den Europa, Oostenrijk en Tsjechoslowakije, naar de veel armere en sterk overwegend agrarische Balkanlan­den van Zuid­oost-Europa, zoals Roemenië, Bulgarije en Joegoslavië. Uit de cijfers kan men overigens wel aflezen dat Hongarije in allerlei opzichten dichter bij Midden Europa staat dan bij de Balkanlanden.
Evenals in verscheidene andere landen in de regio van Donau en Karpaten blijft ook in Hongarije -zoals eerder gezegd- een sterke onderstroom van onvrede bestaan. Hoewel aan de opper­vlakte sprake is van een stabiele regering van premier Bethlen en van gevestigde ver­houdingen onder het regime van Horthy, laten toch regelmatig mensen zich horen die hopeloos ontevre­den zijn met deze situa­tie, terug willen naar vroeger, het grote historische rijk willen her­stel­len, enz. De onvrede zal, zo denkt menigeen, pas worden weggenomen wanneer Hongarije zich [politiek en militair] kan her­stellen. Voorlopig heeft men in het kleine, geschonden land echter nog te maken met honderdduizenden gedupeerden, ontheem­den en geruï­neerde mensen. Zolang zullen gevoelens van haat en wrok wel blijven over­heer­sen. In Hongarije is echter, in tegenstelling tot b.v. Bulgarije, geen sprake van een soort verbond van kleine boeren en ex­treem-linkse [communistische] partijen en groepen, die samen streven naar meer demokratische verhoudingen. Wel is duidelijk dat het bewind van Bethlen de proletari­ërs, zowel de landarbeiders op het platteland als de industriearbeiders in de steden, als een soort uit­schot blijft beschou­wen, dat steeds wordt verdacht van oproerige nei­gingen en dus in de gaten moet worden gehouden.
Een zekere paternalistische en feodale instelling blijft op het platte­land sterk overwegen.
De aristokratie op het platte­land en de bourgeoisie in de steden blijven de toon aangeven. De typische verschillen in kleding en houding, mentaliteit en gewoonten tussen burgers, mensen uit de stad, en de boerenbe­volking van het platteland blijven bijzonder groot en het onder­linge wan­trouwen en de enorme kloof tussen de verschillende maatschappelijke klassen, die sinds mensenheugenis in Hongarije altijd al zeer groot zijn, blijven bestaan.
Vooral de agrariërs, de kleine boeren en landarbei­ders hebben het zeer moeilijk. Zware en langdurige lichamelij­ke arbeid, lijfstraffen en vernedering, lijden en gebrek, bittere armoe­de, honger en misère zijn het lot van vele mil­joenen in Honga­rije. Hierbij kan men nog voegen het lot van de vrouwen, die door de landheren bijzonder worden uitgebuit: zij zijn als prooi van de heren, van zijn familie, zijn opzichters, soms van zijn ambtenaren en tegen de beschikking van de heren is geen beroep mogelijk. Ook is het bekend dat de arme boeren in Hongarije zelf al aan geboortecontrole doen: Een groot gezin levert immers alleen maar nog meer moeilijkheden en lijden op! Nihilisme, lethar­gie en religieuze sekten vormen op het Hongaarse platteland een wijdver­breid fenomeen. [Nagy-Talavera, 60].

top