< Terug

12 Hongarije in het Interbellum, het bewind van Horthy, 1919 tot 1939

12. 13 Het Hongaarse culturele leven in de jaren '20 der XXe eeuw.

De politieke gebeurtenissen van de jaren 1914 tot 1919 hebben ook een enorme invloed gehad op het culturele leven in Honga­rije. Na de val van de communistische radenrepubliek verlaten zeer vele progressieve, moderne kunste­naars en kritische intellektuelen het land, en blijven vaak jaren in het buitenland, b.v. in Wenen. Ande­ren gaan naar Parijs of Ber­lijn. Sommigen komen in de loop der jaren, na ongeveer 1926, naar het vader­land terug, maar anderen blijven buiten Hongarije werk­zaam.
Zoals op politiek gebied wordt gestreefd naar een nationale "christe­lijke koers" [keresztény kurzus], waarbij de Hongaarse bodem eigenlijk zou moeten worden gezuiverd van alles wat hieraan niet beantwoordt, is dit ook op het terrein van de geest aanvankelijk het geval. Men tolereert van alles, als het maar typisch en historisch Hon­gaars is -zelfs de meest grove sociale misstanden en tegen­stellingen, en open verkiezingen- maar tegenover Joden, arbei­ders, de moderne burgerlijke grotestadscultuur, liberalen en socialisten, is men erg wantrouwig.
Vooral in de kosmopolitische hoofdstad Budapest is dat te merken. "Budapest kreeg met de afwijzing en haat van de con­ser­vatieve Heren van Hongarije te maken. De stad was n.l. niet slechts het symbool van wetenschap en sociale veranderingen, van de kapitalistische burgerlijke ontwikkeling geworden, maar ook trefpunt en zetel van politieke en intellektuele krachten die voor een burgerlijke demokratie, voor respekt, voor de arbei­dersmacht streden". [Budapest, Die Geschichte einer Haupt­stadt]. Maar… "Budapest is een zondige stad", aldus Horthy al onmiddellijk in november 1919. Men eist dus een zuivering. De stad moet weer christelijk en nationaal worden, aldus invloed­rijke rechtse leiders. Het is vanaf 1919 echter al duidelijk dat zij hun eis wel nooit geheel kunnen verwezenlijken. Zelfs van de wetenschap­pers, componisten, schilders en schrijvers die in Hongarije achter­blijven zijn er slechts weinigen die bekend worden omdat ze zich enthousiast aan de nieuwe koers wijden.
Na 1919 zijn vele kunstenaars uit Hongarije vertrokken want ieder­een die op enige manier medewerking had verleend aan Béla Kun en de zijnen, is immers verdacht, loopt de kans te worden gearres­teerd, kan worden vervolgd en gevangen genomen. Vele duizenden gaan dus op de vlucht.
Vooral moderne, progressieve, maar ook gematigde tendensen en richtin­gen komen daardoor voorlopig in het land zelf niet of weinig meer tot uitdrukking. Kubisme en abs­trakte kunst, allerlei vormen van avantgardisme, zijn in de beeldende kunst niet meer in de mode en de traditio­nele stromin­gen, zoals het eclectische academisme en de neo-barok, het impressio­nisme en expressio­nis­me, bepalen eerst opnieuw het beeld. Toch storen velen zich hieraan weinig of niet. Kritische literaire stemmen blijven wel aanwezig.
Weldra krijgt Budapest haar moderne, kosmopoli­tische en zelfs mondaine karak­ter weer terug. Cafés en res­taurants worden opnieuw het trefpunt voor dichters en schrij­vers, en concert­zalen en theaters trekken zeer veel publiek. Op alle terreinen van cultuur en wetenschap is dit merkbaar. De Joden, die in Budapest immers bijna een kwart der bevolking vormen, houden hun sterke posities op elk terrein, zowel finan­cieel-econo­misch als cul­tureel.
Ondanks alle verliezen aan territoria en mensen ontwikkelt Hongarije zich op een aantal terreinen ook en presteert het één en ander, en de achterstand met West Europa loopt men welis­waar niet in, maar ze wordt evenmin groter.
Op cultureel gebied is er sprake van een bloeiende litera­tuur, een zeer ontwikkeld theater- en muziekleven, een hoog niveau van geestes- en natuurwetenschappen, en opmerkelijke ontwikkelingen in de economische en sociale politiek.
De hoofdstad Budapest is een wereldstad gebleven, en staat ook in de jaren '20 en '30 bekend om haar frivoliteit, haar levenslust, en om het zeer veelzijdige uitgaansleven. Noncon­formisme wordt er getolereerd, en de overheid is relatief mild, terug­houdend, en bemoeit zich zeker niet met het privé-­leven van de burgers.
Het moderne Europese leven van de jaren '20 doet ook in Honga­rije haar intrede. Per 1 december 1925 vinden de eerste regelmatige radio-uitzendingen plaats. Het aantal bezitters van een radio bedraagt in 1925 17.000, maar drie jaar later zijn het er tien maal zoveel. De eerste Hongaarse sprekende film wordt in september 1931 vertoond. Ook het autobezit komt vanaf de jaren '20 in zwang en in 1930 zijn er in Hongarije 13.000 [rijke] bezitters van een privé-auto: d.w.z. een grote luxe, die [zoals ook elders in Europa] alleen is weggelegd voor een kleine groep bevoorrechten.
Ook het toerisme neemt weer een plaats in. In december 1926 ontstaat door een fusie de nog altijd beken­de toeristenorgani­satie IBUSZ. Eén van de partners is het al in 1902 gestichte Genootschap voor Toerisme en Reizen.
Budapest wordt in de jaren '20 in heel Europa bekend als een badstad. Het eerder geopende Széchenyi fürdő [met het in 1927 geopende buitenbad] en het vanaf 1918 bestaande Gellért-hotel en -bad geven hierbij de toon aan, maar er zijn in de stad al vanaf de 16e eeuw bekende genees­krach­tige baden, die door de Turken zijn gesticht.   
Over het algemeen kan men ook al snel na 1919/20 spreken van een herleving van de kerken in Hongarije. In 1920 is 63,9 % der Hongaren rooms-katholiek [ruim 5 miljoen], 21,0 % is hervormd [1,67 mln], 6,2 % [< 500.000] is evangelisch-luthers, 5,9 % [473.400] is israëlitisch, 2,2 % [175.000] grieks-katholiek en 0,7 % [61.500] orthodox en andere groe­pen zijn te verwaarlozen. Vooral de r.-katho­lieke kerk is veel meer aktief dan in de tijd van de Habsburg­se monarchie en in het begin is m.n. het episko­paat volledig solidair met de Habsburgse monarchie en met de pogingen van legitimisten tot herstel hiervan: men voelt zich immers nauw verbonden met het herstel van het oude histo­rische Hongarije, en met de conservatieve en nationale stro­mingen….
De katholieke kerk kan zich na 1919 volledig ontplooien en er is sprake van een katholieke renaissance. Deze kerk is de rijkste grootgrondbezitter van het land en kerk en staat werken op vele terreinen van het maatschappe­lijk leven nauw samen. Ook bij andere ker­ken is sprake van herstel en hier vindt ook een dergelijk proces plaats. Er is sprake van een sterk christelijk patri­ottisme, dat zich in de lektuur en de litera­tuur duide­lijk mani­fes­teert.
De in 1920 opgerichte "Foede­ratio Emericana" [geno­emd naar de koningszoon St. Imre, ┼ 1031], de r.k. stu­denten­bond, telt al gauw 9.000 leden, en is daarmee de groot­ste studentenorga­nisatie in het land. Het aantal vrouwelijke religieuzen verdubbelt van 1919 tot 1935 van ruim 3.200 tot bijna 6.700, en ook het aantal r.k. vereni­gingen en organisaties neemt sterk toe. Arbeiders, boeren, jeugd, vrouwen, studenten organiseren zich. Vooral het r.k. onderwijs [45 % der lagere scholen en 30 % van alle andere scholen] houdt haar belangrijke plaats. Door de staat wordt het kerkelijk onderwijs [70 % van het totaal] niets in de weg gelegd, integendeel. De staat betaalt dit onderwijs ook. De betrekkingen tussen de staat en de kerken zijn goed te noemen. De staat, het bewind van Horthy, wenst immers ook het ‘herstel van de chris­telijke en nationale deugden’. In het begin is er [1920/21] wel sprake van enige terughou­dend­heid van rooms-katholieke kant tegenover de calvinist Horthy als staatshoofd maar men vindt in feite elkaar al snel, op grond van de­zelfde conservatieve en nationalistische mentali­teit.
De kerken houden ook hun grote invloed op het openbare leven en ook o.a. de grote Péter Pázmány-universiteit van Buda­pest is [blijft] rooms-katholiek. Een aantal kerkelijke gymnasia, protestantse zowel als katholieke, staat overigens vanouds buitenge­woon goed be­kend.
Héél anders dan vóór 1914 komen nu intellektuelen, hooglera­ren, schrijvers, dichters en ministers openlijk voor hun r.k. overtuiging uit en dat geldt b.v. voor prominente figuren uit het openbare leven, zoals de historicus en latere minister prof. Bálint Hóman [Budapest, 1885 – Vác, 1951], de minis­ter-president [1920/21] en geo­graaf prof. graaf Pál Teleki, de politicus Károly Huszár [premier in 1919/20], minis­ters als mgr. József Vass [Sárvár, 1877 – Budapest, 1930], graaf Kunó Klebelsberg [Magyarpécska, 1875 – Budapest, 1932], Sándor Ernszt [1870-1944], en vele ande­ren. Vooral voor Hongaarse katholieken wordt de stad Szeged in de jaren na 1920 van belang: voor het eerst in de historie wordt hier, weliswaar noodgedwongen, een bisdom gevestigd.
De bisschop van Csanád [vanaf 1911, met de zetel in Temesvár], Gyula Glattfelder [Budapest, 1874 – Szeged, 1943], wordt in 1923 n.l. uitgewezen door de Roemenen vanwege zijn protes­ten tegen anti-Hongaarse en anti-r.-katholieke maat­regelen van het nieuwe Roemenië. Hij is na 1918 solidair met het oude vaderland Hongarije gebleven maar ziet zich gedwongen om zich in 1923 vlak over de grens in Szeged, te vestigen, dat hiermee een bisschoppe­lijke residentie wordt. Een enorme nieuwe kathedraal, de Votiefkerk, wordt na 1930 inge­wijd, een seminarie en andere katholieke instellingen komen hier tot stand, en Szeged wordt hiermee voor het zuid­oosten van Honga­rije van nog meer cultu­reel belang. Vooral vanwege zijn werk voor studenten is mgr. Glattfelder bekend geworden. De univer­siteit van Kolozsvár wordt ook naar Szeged overgeplaatst en Glattfelder richt in Szeged verschillende kerkelijke instellingen op, zoals het Szent Imre Kollégium. Hij is ook voorz. der Actio Catholica in deze stad.
In oktober 1920 wordt voor het eerst na de oorlog weer een katholiekendag gehouden, en vele prominente sprekers zijn hier met duizenden gelovigen aanwezig en zowel bisschoppen als poli­tici spreken zich hier in het openbaar uit tègen demokra­tie, liberalisme, sociaal-demokratie, en tegen antisemitisme, maar voor tolerantie, sociale gerechtigheid en gezag. [Adriányi, 67-82].
In 1924 begint men ook met de verbouwing van de grot in de Gellértberg aan de Donau in Buda tot kapel en pelgrimsoord. De grotkerk wordt in 1926 ingewijd en in 1931 tot pantheon van ‘de Hongaarse heiligen’ verklaard. In 1934 kan de Pauliner orde [die ooit in de 18e eeuw was opgeheven maar later hersteld] er bezit van nemen.
Hoe goed de verhouding tussen kerk en staat in Hongarije tussen de beide oorlogen ook is, toch voelt men zich in de Hongaarse katholieke wereld [weer eens!] door Rome overrompeld kort nadat in juli 1927 na een lange ziekte de primaat, kardinaal Csernoch is overleden. De regering en de bisschoppen voelen zich n.l. gepas­seerd wanneer Jusztinián Serédi [* Deáki bij Pozsony, 1884], de zoon van een Slowaakse dakdekker Szapucsek tot primaat wordt be­noemd. Serédi woont immers al vanaf 1908 in Rome en is nooit bisschop geweest. Hij wordt dus met gemengde gevoe­lens in Hongarije ontvangen. [Adriányi, 101/102].
Ook de kerken moeten zich in het nieuwe Hongarije volledig heroriënteren. Vele tienduizenden gelovigen wonen immers voortaan over de grenzen, en met hen worden de contacten zeer moeilijk [gemaakt]. Van de vaak eeuwenoude grenzen van bisdom­men trekt men zich op de vredesconferentie in 1919/20 natuur­lijk ook niets aan. De r.k. kerk van Hongarije heeft de helft van haar leden verloren, met name in Slowakije en Kroatië en de "Nachfolge-staaten" verhinderen verder de uitoefening van het kerkelijk gezag door de bis­schoppen vanuit Hongarije. Na een aantal jaren moet de rooms-katholieke kerk zich echter wel aanpassen, en de nieuwe gren­zen, die diocesen vaak dwars doorsnijden, aanvaarden.
Met name in Slowa­kije, dat kerkelijk onder het Hon­gaarse episko­paat valt [aar­tsbisdom Esztergom], duurt het nog vele jaren voordat er overal "eigen" en niet meer duidelijk Hon­gaar­s-gezinde [zgn. "magyaroonse"] priesters, pastoors en bisschop­pen zijn te vin­den. Een aantal bis­schoppen, die van Nyitra [Nitra], Beszter­cebánya [Banská Bystrica], Eperjes [Prešov], en Munkács [Mukačevo], wordt na 1919 door de rege­ring in Praag zelfs om politieke redenen gedwongen om af te treden, en uitgewezen naar Honga­rije. Vervolgens worden nog in 1919 nieuwe, betrouwbare bis­schoppen benoemd. In 1922 neemt het Vatikaan al maatregelen, waaruit blijkt dat men de gegeven situatie aanvaardt en de facto de soevereini­teit van de Tsjechoslowaakse republiek erkent. Er komt een apostolische administrator in Trnava [het vroege­re Nagyszom­bat] op het vroegere gebied van het aartsbis­dom Eszte­rgom.

Reclame voor goedkopere treinreizen

top

In Roemenië krijgt de kerk van Rome te maken met een bewind dat de machtige Orthodoxe kerk [3/4 der bevolking] met haar meer dan 11,6 miljoen leden als de ènige ware, de nationale, beschouwt.
Met name de 1,365 miljoen [vooral Roemeense!] geünieerden [= grieks-katholieken] worden daarentegen als "verrader­lij­ke afwijking" en de 1,23 miljoen rooms-katho­lie­ken, vooral Duitsers en Hongaren, als vreemd en buitenlands beschouwd. Eigenaardig wordt nu de positie van de katholieke kerk [rooms- en grieks- kath.] in Roeme­nië, die merkt dat men in het Vati­kaan toch meer hecht aan de grieks-katholieke Roemenen dan aan de rooms-katholieke nationale minderheden [Hongaren en Duit­sers]. De kerkelijke verhoudingen tussen de heersende ortho­doxen en de minderheid van rooms- en grieks-katholieken blijven al even slecht als de politie­ke verhoudin­gen tussen Hongarije en Roemenië en als de posi­tie der Hon­gaarse minderheid in het nieuwe Roeme­nië.
In 1921 neemt het Vatikaan diplomatieke betrekkingen met Roemenië op en men begint onderhandelingen over een concor­daat, hoewel de Roemeens-Orthodoxe kerk eerst daartegen is: zij vreest haar machtspositie te verliezen, maar in 1927 komt dit concordaat inderdaad tot stand en in 1929 wordt het geratifi­ceerd.
Ook in Joegoslavië wordt van de rooms-katholieke kerk vroeger Hongaars bezit [in Vojvodina] afge­nomen, terwijl scholen en jeugdor­ganisaties worden verboden. In het SHS-koninkrijk wonen voortaan 430.000 Hongaarssprekende katholieken en 36.000 Hon­gaarse calvinisten, als relatief kleine minderheden.
In het hele gebied van de voormalige monarchie worden de eeuwenoude historische grenzen van de bisdommen pas vele jaren later enigszins aangepast. Terwijl de Hongaarse bis­schoppen verder [na 1920] dulden dat de in Hongarije gebleven delen van hun nu tot 'buitenland' geworden diocesen vanuit dit 'buitenland' worden bestuurd, verhinderen de buurlanden van de Kleine Entente juist de uitoefe­ning van jurisdiktie van de Hon­gaar­se bisschoppen in de afge­scheiden bisdomsgebieden. [Ad­riányi, 60]. Tenslotte worden de kerk van Rome en de andere kerken onder druk van de regeringen gezet totdat ze in feite de nieuwe gren­zen van 1920 aan­vaarden.
Van de Hongaarstalige calvinisten of hervormden wonen vanaf 1919/20 230.000 in het zuidoosten van Slowakije en de Karpa­ten-Ukra­ïne, en bijna 700.000 in het midden en noordwesten van Roemenië. Met name Roemenië staat geen enkel kerkelijk contact toe met de Hongaarse zusterkerk; alle banden worden abrupt doorgesne­den en schriftelijk contact is moeilijk of onmoge­lijk. In Roemenië ontstaat weldra een tekort aan Hongaarstali­ge predi­kanten, kerkelijke boeken, tijdschriften enz. Wel houdt de Hongaarse hervormde kerk van Roemenië [Transyl­vanië] haar theologi­sche opleiding. Juist het verlies van Zevenburgen met haar eeuwenoude protestantse [met name calvi­nisti­sche!] tradities telt zeer zwaar voor de Hon­gaarse pro­tes­tan­ten. De 1,67 miljoen calvinisten in Trianon-Hongarije beschikken nog steeds over vier bisschoppen en vier theologische opleidingen in Pápa, Budapest, Debrecen en Sárospatak en de liefda­digheids­instellingen der protestantse kerken en de scholen genieten landelijke bekendheid.
De Evangelisch-Lutherse kerk verliest ook 2/3 van haar leden, vooral in Slowakije. Hier beschouwt de Lutherse kerk, die altijd al onder sterke Tsjechische invloed stond, zich nu als de nationale Slowaakse protestantse kerk.
De 1/4 miljoen leden van de Duitse, ["Saksische"] Luther­se kerk in Roemenië passen zich aan, en blijven als "volkskerk" ook nu hun eigen autonomie behouden; al in 1918 heeft men zich vóór Roeme­nië uitgesproken.
Vanzelfsprekend zijn in het kleine Hongarije slechts weinig orthodoxen en grieks-katho­lieken overgebleven. De meesten van hen waren immers Roemenen, Ukraïners [Ruthenen] en Serviërs. De Hongaarse grieks-katholieke kerk van het bisdom Hajdúdorog blijft nauw verbonden met die van Rome. Met name door de extreemmoeilijke tijden en ondanks veel materieel verval, bittere armoede en verlies aan huis, werk en ander bezit, zijn zeer velen opnieuw kerkgangers geworden. Vooral in de steden neemt het kerkbezoek toe, en in Budapest verdubbelt het zelfs.
Terwijl in 1919/20 de samenwerking tussen de kerken veel beter is geworden, omdat men samen het atheïsme en de revolu­tionaire geest wil bestrijden, zijn echter al gauw de eeuwen­oude vooroorde­len en de rivaliteit tussen protestant en katholiek opnieuw springlevend. [Révész, Hungarian Protestantism, 1927]…..
De eerder genoemde intellektueel, minister Graaf Kunó Klebelsberg [1875-1932] is vooral bekend als historicus en politicus. Al voor de Wereldoorlog is hij politiek en wetenschappelijk aktief onder Tisza en sluit zich in 1919 aan bij Bethlen. Hij is een aantal jaren [1921-’31] minister van binnenl.z., van godsdienst en openbaar onderwijs [de opvolger van Vass -zie hieronder- en voorganger van Hóman] en van welzijn en arbeid. Ook is hij voorzitter van een aantal wetenschappelijke en maatschappelijke instellingen en lid van de Academie. In de jaren '20 heeft Klebelsberg zich buitengewoon veel moeite gegeven om het onderwijs in Hongarije, m.n. op het arme platteland, in de tanya’s en op de puszta, sterk uit te breiden. Wat hem betreft moet het kleine, militair en politiek machteloos gemaakte ‘rest-Hongarije’, als compensatie laten zien tot welke culturele en intellektuele, geeste­lijke krachtsinspan­ning het ondanks alles in staat is, en daarmee zijn geestelij­ke waarden tonen. ‘Alleen zó kan de Magyaar­se natie laten zien dat ze heerseres is -en eens weer zal worden- over het Karpa­ten­bek­ken’, aldus Klebelsberg....… Hij is ook degene die als minister de universiteit van Szeged opricht. Hij wil dus het patriottisch bewustzijn versterken in een tijd van wanhoop, pessimisme, depressie en materiële nood en het volk motiveren en verheffen. Een passieve en negatieve houding is voor Klebelsberg zonder meer af te wijzen, en z’n collega’s in de politiek beveelt hij “voorstellingsvermogen, optimisme, een grondige kennis van de hele historie maar óók kennis van de nationale gebreken” aan! Onder die gebreken lijkt Klebelsberg echter het antisemitisme niet te rekenen…..
Wanhoop en teleurstel­ling moeten worden omgezet in hoop en grote verwachtingen, in trots en in een nieuwe bestemming! Er is dan ook sprake van een "neo-nationalisme". Graaf Klebelsberg is ook vele jaren, van 1917 tot 1932, voorzit­ter van het Hongaars Histo­risch Genootschap [Magyar Törté­neti Társul­at] en in enkele voor Hongarije belangrijke Europese hoofdsteden komt door zijn aktivi­teit een "Hongaars Instituut" [Collegium Hungaricum] tot stand: in 1924 in Wenen en Berlijn, en in 1927 wordt in Rome de "Accademia Reale d'Ungheria" opgericht. Deze instellingen vormen de basis voor de culturele en sociale contacten van veel Hongaren in het buitenland.
In Tihany komt een Instituut voor Biologie tot stand, en verder worden er sterrenwachten opgericht in Ógyalla en op de Svábhegy [Schwabenberg] in Budapest. Een Hogeschool voor Lichaamscultuur komt tot stand evenals een groot en modern overdekt bad op het Margitsziget in Budapest. Universi­taire leerstoe­len voor de studie betreffende Hongarije, enz. worden mede dankzij Klebelsberg opgericht en bijzonder aange­moedigd: in 1927 bijvoorbeeld in Amsterdam, Nijmegen en Utrecht. Met sti­pendia kunnen Hongaren in het buitenland studeren. Dankzij Klebelsberg worden in Hongarije ook 5.000 nieuwe lagere scholen opgericht, vooral in de armere en afgelegen gebieden van de Alföld en m.n. in de wijde omgeving van Szeged, ondanks de voortdurende geldzorgen van de over­heid! Het analfabetisme neemt in de jaren '20 af van 15,2 tot 9,6 %, en vervolgens tot 4 % in 1941.
Alleen al in de jaren '20 geeft de Hon­gaarse over­heid meer geld uit voor het basisonderwijs dan in de 50 jaar van de Dubbelmonarchie. [Zs. Nagy, Die Geschichte Ungarns, 2­14]. Het aantal lagere scholen stijgt in 20 jaar van bijna 5.600 tot 6.900, en het aantal onderwijzers van 14.400 tot ruim 20.100. Aan de universiteiten telt men in 1918 10.000 studen­ten, in 1938: 18.000. [Horthy, 161/162]. Volgens Nagy-Talavera [blz. 67] waren er in 1914 in geheel Groot-Hongarije 11.000 s­tude­nten, maar in 1925 in romp-Honga­rije: 12.000 studenten…….
Klebelsberg zorgt ook voor de verdere integratie van de universiteiten van Pozsony [Bratislava, ČSR] en van Kolozsvár [Cluj, RO] in resp. Pécs en in Szeged, d.w.z. voor de bouw van nieuwe universiteiten met laboratoria, klinieken, zalen, bibliotheken, etc. etc. hier, maar ook de vernieuwing en grote uitbreiding van de nu moderne universiteit van Debrecen heeft zijn aandacht. Er worden ook, vooral op het platteland, 1.500 volksbibiliotheken gesticht. Vooral ten bate van de universiteit van Szeged komen grote gebouwen en klinieken tot stand zodat deze stad, hoewel ze nu helemaal aan de rand van het land ligt, een belangrijk centrum van wetenschap en cultuur wordt! Vanaf 1931 vinden hier voortaan jaarlijks op het Domplein vóór de nieuwe dom [kathedraal] Zomerspelen in de openlucht plaats, te beginnen met “De Tragedie van de Mens” van Madách.…….
Een collega [en voorganger] van graaf Klebelsberg is mgr. József Vass. Hij was 1920/22 minister van godsdienst en openbaar onderwijs, bemiddelde in 1921 tussen Horthy en koning Karl, en tot zijn dood is hij minister van volkswelzijn en arbeid. Ook hij is bijzon­der aktief: In 1927/28 worden wetten voor sociale verzeke­ring tegen ziekte [algemeen, verplicht], onge­vallen, ouder­dom en invaliditeit inge­voerd, even­als steun aan weduwen en wezen. Één miljoen mensen, waaronder 80 à 90 % van de fabrieksarbeiders in de steden, vallen hieronder. De progressieve r.k. geestelijke mgr. Vass, komt ook met wetten op de ziekenverple­ging, de kinderbescherming, de tbc-bestrijding, de sociale woning­bouw en pensioenen voor oor­logswe­duwen en invali­den! [Adriányi, 76].

top

Op veel kleinere schaal doet zich ook een herstel voor bij de Hongaarse calvinisten. Ook hier is men nu meer zelfbewust en treedt meer naar buiten op. Dr. Sándor Makkai [Nagyenyed, tgw. Aiud, 1890 – Budapest, 1951] wordt in 1922 plaatsverv. bisschop en in 1926 bisschop van de [Hongaarse] gereformeerde kerk in Zevenburgen, dat dan onder Roemeense heerschappij is gekomen. Als bisschop in Kolozsvár [Cluj] blijft hij aanvankelijk ook na 1919/20 in Zevenburgen en doet veel voor het behoud van de Hongaarse taal, literatuur, onderwijs in deze streek. Ook als lid van de Roemeense senaat probeert hij op te komen voor de belangen en rechten van de Hongaarse minderheid. Hij  publiceert veel op het gebied van letterkun­de, filosofie, weten­schap, godsdienst en ethiek, maar gaat in 1936 naar Hongarije en wordt professor in Debre­cen, het Hongaarse "calvinistische Rome".
Ook de theoloog László Ravasz [Bánffyhunyad, 1882 – Budapest, 1975], ooit hoogleraar in Koloszsvár, en vanaf 1921 bisschop in Budapest [distrikt Duna], behoort tot degenen die naar buiten treden, het kerk­volk willen dienen en leren, populair is, en zéér veel publi­ceren over theologie, pastoraat, historische personen, etc. Als bis­schop wordt hij [1927-’44] lid van het Hogerhuis, als geleerde lid van de Hongaarse Academie van Wetenschappen.
Een bekende Hongaarse calvinistische leider is verder prof. Géza Antal [Tata, 1886 – Pápa, 1934], die o.a. in Utrecht theologie studeerde en vanaf 1919 enkele jaren in Nederland woont. Hij is gehuwd met de Nederlandse schrijfster A. C.S. Wallisch, spreekt zelf goed Nederlands en is zeer geïnteresseerd in de Hongaars-Nederlandse betrekkingen en in het Nederlandse calvinisme. In 1924 wordt hij geref. bisschop van Dunántúl, ten westen van de Donau, in Pápa en  eerder heeft hij o.a. in Hongarije [1911] “A Gályarabszabadító”[De Bevrijder van de galeislaven, nl. Michiel de Ruyter, XVIIe eeuw!] en in Den Haag [1922] “Het Dagboek van een Hongaarsch student” gepubliceerd…..
Ook prof. dr. József Sebestyén [Csuza, 1884 – Budapest, 1950] is een bekend figuur voor de Hongaarse calvinisten. Hij studeerde o.a. in Utrecht en stelt in de jaren ’20 en ’30 met name het ‘theologische liberalisme’ tegenover het klassieke calvinisme’ dat hem bekoort! Hij is ook redakteur van vooraanstaande calvinistische tijdschriften en hij is politiek zeer aktief ten bate van het bewind van Horthy en fel tègen ‘het verwerpelijke communisme’.  
In katholieke kring is al vele jaren de nogal moderne en progressieve [’christen-socialistische’] r.-katholieke bisschop van Székes­fehérvár sinds 1905, mgr. Ottokár Prohászka [Nyitra, 1858 – Budapest, 1927] bekend. Hij is een beroemd r.k. wetenschap­per, redenaar, schrij­ver en politicus laat ook nog altijd van zich horen. Hij geldt voor velen in zijn tijd als een voorbeeldig mens, een goed christen, een intellektueel. Zeer vereerd is hij als invloedrijk kanselredenaar en als begaafd schrijver. Om rijk­dom of een hoog ambt heeft hij nooit iets gegeven. Hij publi­ceert zelfs geschriften die op de index terecht komen, maar voegt zich als gehoorzaam gelovige dan alsnog in de beslissing van Rome! Juist deze voorbeeldige bisschop moet als eerste in Hongarije iets dergelijks verdragen. Men vindt hem in klerikale kringen n.l. vaak veel te progressief, te modern. Hij be­moeit zich n.l. met het lot van de armen, hij pleit voor landhervormingen en autonomie van de r.k. kerk, hij hekelt het egoïsme en het kapitalisme, hij probeert arbeiders te organi­seren in vakbonden, en is als chris­te­lijk-sociaal poli­ticus en leider aktief...... Na 1919/20 pleit hij vooral voor een moreel herstel van Honga­rije, en keert zich tegen Joodse en liberale culturele en morele invloeden! [European Right, Deak, 372/373].
Midden in de oorlog ziet Prohászka in 1916 al dat de neder­laag onvermijdelijk is. Het hoge ambt van aartsbisschop [van Kaloc­sa, 1923] gunt men hem dus niet! Hoe populair hij bij intellektuelen en arbeiders en andere eenvoudigen is, blijkt o.a. bij zijn begrafenis in okt. 1927, na zijn plotselinge dood op de preekstoel van de Universiteitskerk!….
Pater Béla Bangha [Nyitra, 1880 – Budapest, 1940], evenals Prohászka jezuïet, is ook een leidende figuur van de Hongaarse katholieken. Hij staat eveneens bekend als een vruchtbaar schrijver en rede­naar, maar geldt juist als uiterst rechts, klerikaal en nationalistisch. Voor de katholieke pers en uitgeverij in Hongarije is Bangha echter van groot belang. Een blad als "Magyar Kultura" [1913-’23] wordt zeer veel gelezen en is voor die tijd toonaangevend. De toon van Bangha is, conform het officiële patroon, christelijk-natio­naal, maar de ondertoon is vaak zeer bewust antisemitisch. Hij en veel anderen zien joden vaak slechts als negatief, non-conformistisch, uitda­gend, extravert, niet gehinderd door morele conventies en nationale tradities, "losgeslagen", kosmopolitisch, in zekere zin be­dreigend voor een eeuwenoud instituut als de r.k. kerk, en men ziet de Joden dan maar al te vaak als een vreemd element, in samenhang met vrijmetselarij, socialistische theorieën, communisme/bolsje­wisme, enz. Later ziet pater Bangha dat wel gedeeltelijk in als fout, hoewel hij -voor een aantal katholieken- ook geldt als "de groot­ste vernieuwer van het Hongaarse [katholie­ke] openba­re leven"……..
De gematigde r.k. historicus prof. Gyula Szekfű [Székesfehérvár, 1883 – Budapest, 1955], die vooral de Duitse 19e eeuwse filosofie heeft bestudeerd, is van groot belang door zijn kritische publikatie "Három Nemzedék" [drie generaties] in 1920, en later, samen met de meer rechtse, conservatieve filosoof en historicus prof. Bálint Hóman [1885-1951] van een geschie­denis­werk, "Hongaarse geschiedenis" [Magyar történet] in acht delen [uitg. 1927/34], maar toch vooral als kritikus van het eigen volk.
Van vele gebreken in de Hongaarse samenleving ziet Szekfü -al vóór 1914- de oorzaak bij de Magyaren zelf liggen. Hij is wel "christe­lijk-nationaal" georiënteerd, maar wordt steeds meer een tegenstander van antisemitisme, racisme en nationalisme, van natio­nale voor­oordelen, van diktatuur, enz. Gematigd als hij is wil hij vooral in de jaren '30 een objec­tieve en weten­schappelijk verantwoorde mening geven, juist in een maatschap­pij, een land, waar de sfeer zó nationaal inge­kleurd is. De voorzichtige Széchenyi en níet de radikale Kossuth is voor Szekfű een voorbeeld.
De meest bekende collega van Szekfű, Bálint Hóman, is, behal­ve als histori­cus, ook bekend als -nogal conservatief, r.k., pro-Duits, uiterst rechts- politicus en is vanaf 1932 jaren­lang minister van godsd. en openb. onderwijs.
Het bewind van Horthy is ook in deze zin ambivalent: de Regent zelf interesseerde zich lang niet voor alles, en zeker niet voor nieuwe zaken; hij bleef in allerlei opzichten traditioneel, maar de krachtige premier van 1921-’31, graaf Bethlen, hield hem steeds weer vèr van extreem-rechtse lui zoals Gömbös en Prónay, die er niet tegen konden dat het regime toch zóveel toeliet, zoals socialisten, fellow travelers, decadente artiesten, Vrijmetselaars, en allerlei andere ’verachtelijke maatschappelijke elementen’, en het blijkt ook hier dat Horthy niet moeilijk is te beïnvloeden.
Ook is hij, behalve tegen landhervormingen, nooit tegen een progressieve sociale maatregel van een minister! Onder Bethlen komen immers wetten t.b.v. de gezondheidszorg [ziektekostenverzekering] en opvoeding tot stand. Vaak wist Horthy waarschijnlijk niet precies waarover het ging, maar hij bood geen verzet! [Sakmyster, 143-145].
Op het terrein van de wetenschap levert Hongarije na 1919/20 ook zeer veel in. Twee van de vier universiteiten komen onder 'buitenlandse' leiding. Alleen de universiteiten van Budapest en Debrecen blijven bestaan, maar die van Pozsony [nu: Bratis­lava] vlucht naar Pécs, en die van Kolozsvár [nu: Cluj] wordt overgeplaatst naar Szeged. Zie hierboven: min. Klebelsberg! Van groot belang blijft eveneens het zgn. "Báró Eötvös József Collégi­um", kortweg Eötvös-College, gesticht in 1895 naar het model van de Franse "École Normale Supérieure" om een Hon­gaars­talige intellektuele elite op te leiden. Talloze vooraan­staan­de, en later vaak beroemde Hongaren, met name geleerden en kunste­naars, hebben hier een aantal jaren een zeer vrucht­bare tijd doorgebracht.
Vooral in het buitenland worden aller­lei weten­schappers van Hongaarse [vaak ook: joodse] origine juist na de Eerste We­reldoorlog we­reld­beroemd. De barre politieke en slechte econo­mische om­standighe­den in Hongarije zelf zorgen ervoor, dat een b.v. hele generatie maat­schap­pij- en natuur­wetenschappers het land moet/wil verla­ten.
Karl Mannheim [Budapest, 1893, ┼ 1947], een socioloog en soci­aal-pedagoog gaat in 1919 naar Duitsland en wordt in 1929 profes­sor in Frankfurt/Main. Hij acht zowel het ideologisch als het utopisch denken maatschappelijk gebonden, en vindt vooral dat een proces van demokratisering ondanks alles goed bege­leid moet worden. Een diktatuur is volgens Mannheim anders niet ondenkbaar. In 1933 wijkt hij -van Joodse afkomst- uit naar Londen.
Sir Alexander Korda [Pusztatúrpásztó, 1893, ┼ 1956], de zoon van een Joodse vml. sergeant Kellner, wordt al in 1914 filmre­gisseur in Budapest, in 1916 direkteur van een filmstudio. In 1918/19 is hij lid van het direktoraat voor de film van de radenrepubliek. Korda wordt in 1919 gevangen genomen, en vlucht in 1920 uit Hongarije. In Wenen en daarna in Hollywood en vanaf 1932 in Londen ontwik­kelt hij zich tot een wereldberoemd filmproducent en regisseur. Korda wordt in 1942 zelfs in de Britse adelstand verheven……
Zijn broer Zoltán Korda [Túrkeve, 1895] werkt aanvankelijk als cameraman in Hongarije, na 1919 in Oostenrijk en bij de UFA in Duits­land, en tenslotte in Engeland en in Amerika. Een reeks films maakt ook hem wereldberoemd.

top

Een aantal andere filmproducenten en filmsterren van Hongaar­se origine wordt in de jaren '20 ook beroemd.
Wereldberoemde fotografen zoals André Kertész [1894-1985], Gyula Halász, beter bekend onder de naam Brassaï [1899-1984], en Endre Friedmann, beter bekend onder de naam Robert Capa [1913-1954], en verder Éva Besnyő [*1910] maken al in de jaren '20 en '30 carrière respektievelijk in Parijs, New York en in Neder­land.
Arnold Hauser [Temesvár, 1892, ┼ 1978], een esthetikus en filosoof, wordt internationaal bekend door zijn onderzoek naar de sociologie van de film. Van 1924 tot 1938 verblijft hij in Wenen.
Arthur Koestler [Budapest, 1905, ┼ 1983], zoon van een Hongaarse Joodse vader en een Oostenrijkse moeder, studeert in Wenen, wordt Zionist, en vertrekt naar Palestina. Hij leidt een zeer avontuurlijk leven, sluit zich aan bij de communisti­sche partij [1931-'37], werkt als correspondent tijdens de Spaanse Burgeroorlog in dat land, wijkt naar Frankrijk uit, en gaat in 1940 naar Engeland. Wereldberoemd wordt Koestler door zijn ontelbare publikaties, essays, reportages, boeken etc., waarvan een aantal nogal geruchtma­kend en opzienbarend zijn zoals “Darkness at Noon”. De persoonlijke gewetens­vrij­heid blijft voor hem essen­tieel.
Al eerder zijn genoemd de marxistische filosoof van burger­lijk-Joodse afkomst György Lukács [1885-1971], die zich al vroeg met o.a. de esthetische waarde van de film bezighoudt, in 1919 volkscom­missaris is, en dus na 1919 in Hongarije tot persona non grata wordt. Hij vlucht naar Wenen, vervolgens naar Moskou.
De communistische econoom Jenő [Eugen] Varga [Buda­pest, 1879, ┼ 196­4], in 1919 ook aktief in de radenregering, wijkt eveneens uit naar Wenen, daarna in 1920 naar Rusland. Hij houdt zich jaren lang op in Moskou, en profe­teert vanuit de Sovjet-Unie, vanaf 1927 als hoofd van het Instituuut voor Wereldeconomie en -politiek van de Academie van Wetenschappen der USSR, even­zovele jaren lang de ondergang van het kapita­lisme.
Károly Polányi [Budapest, 1886, ┼ 1964], een bekend socio­loog verlaat ook na 1919 Hongarije.
Kálmán Kandó [1868-1931] is al vroeg als elekrotechnicus in Frankrijk werkzaam. In 1893 komt hij bij Ganz & Co in Budapest in dienst. In 1896 ontwik­kelt hij plannen tot elektrificatie van de spoorwegen, en in 1920 rijdt een eerste elektrische trein in het Valtellina-dal in de Alpen. In 1915 gaat Kandó naar Hongarije terug. Hier worden vanaf 1923 ook enkele spoor­lijnen geëlektrifi­ceerd, o.a. die van Budapest naar de grens­plaats Hegyesha­lom [1932].
Géza Révész [Siófok, 1878 – Amsterdam, 1955] studeert in Budapest en o.a. in Göttingen recht en filosofie, wordt in 1918 hoogle­raar in Buda­pest, maar wijkt in 1920 uit naar Nederland, waar hij vanaf 1923 doceert in Amsterdam. Talloze publikaties heeft hij op zijn naam staan, o.a. over begaafde en muzikale kinderen.
Theodor [Tivadar] von Kármán [Budapest, 1881, ┼ 1963] wordt al in 1913 hoogleraar in Aken, en verricht hier onderzoek in de aerodynamica. Hij wordt direkteur van het Luchtvaartinsti­tuut, en experimenteert met Zeppelins, zweefvliegtuigen en ééndekkers. George [György] von Hevesy [Budapest, 1885, ┼ 1966] wordt in 1920 hoogleraar in Kopenhagen, en past radioaktieve elementen toe als katalysator. In 1923 ontdekt hij samen met de Neder­lander Coster het element 'hafnium'. Vanaf 1926 doceert hij in Frei­burg im Breisgau. Sándor Radó [* 1890] is aanvankelijk jurist, later arts en psychoana­lyticus en van 1913 tot 1922 secretaris van de Hongaarse Psychoanalytische Vereniging. In 1922 vertrekt hij naar Ber­lijn, en organiseert hier de opleiding psycho-analyse. Franz [Ferenc] Alexander [Budapest, 1891, ┼ 1964] is even­eens een psychoanalyticus. Hij wordt na 1919 lektor in Ber­lijn.
Albert von Szent Györgyi und Nagyrapolt [Budapest, 1893, ┼ 1986] wordt na zijn studie in Budapest, Leiden, Groningen, Cambridge en in Amerika, in 1930 als biochemicus hoogle­raar aan de nieuwe univer­siteit van Szeged.
Leopold [Lipót] Szondi [Nyitra, 1893] wordt als psychi­ater in 1927 hoogleraar in Budapest, en verricht later aller­lei onderzoek naar een mogelijke synthese tussen erfe­lijk­heidsleer en psychoanalyse.
Leó Szilárd [Budapest, 1898, ┼ 1964] werkt aanvankelijk in zijn geboortestad, maar gaat dan naar Berlijn, waar hij tot 1933 verblijft. George [György] von Békésy [Budapest, 1899, ┼ 1972] is als fysioloog in Budapest werkzaam bij de telefoondienst, waar hij onderzoek doet naar akoestische en psycho-akoestische proble­men. Dennis [Dénes] Gábor [Budapest, 1900, ┼ 1979] studeert na­tuur­kunde in Budapest en Berlijn, en is vanaf 1924 bij Siemens werkzaam. In 1933 gaat hij naar Groot-Brittannië, waar hij als fysicus carrière maakt. Eugene Paul [Jenő Pál] Wigner [Budapest, 1902, ┼ 1 jan. 1995] studeert chemische procestechniek in Berlijn en wordt al in 1928 hoog­leraar.
Johann von Neumann [János Neumann von Margitta] [Budapest, 1903, ┼ 1957] is al op jonge leeftijd een beroemd wiskun­di­ge. In 1925 gaat hij naar Zürich, in 1927 naar Berlijn en twee jaar later naar Hamburg, waar hij als hoogleraar in de mathematica en fysika werkzaam is.
Vrijwel al deze buitengewoon talentvolle mannen/vrouwen worden pas in de jaren '30 of later beroemd in de Verenigde Staten of West-Europa. Alleen al in 1930/31 vertrek­ken binnen enkele maanden b.v. Neumann, Kármán, Wig­ner, Al­exan­der en Radó naar de Verenigde Staten! Verschei­dene van deze weten­schappers zijn uit een Joods burger­lijk milieu in Budapest afkomstig. Vijf van de genoemde Honga­ren krijgen later een Nobel­prijs voor hun wetenschappelijke arbeid, maar door de treurige en zelfs op den duur steeds meer dreigende politie­ke en economi­sche omstandigheden van de jaren '20 en '30 komt hun talent pas in het buitenland, vèr van hun geboor­teland, tot uiting en tot bloei......
Verder zijn van belang: de bioloog Gyula Istvánffy [1860-1930], ­die veel mikroscopisch onderzoek doet voor verbetering van de fruit-, wijn- en champignoncultuur, Ottó Titusz Bláthy [1860-1939], die als elekrotechnikus al enkele uitvindingen op zijn naam heeft staan, Ferenc Hutyra [1860-1934], die veteri­nair onderzoek voor tuberkulose-bestrijding doet, en door middel van vacci­natie de varkenspest wil laten bestrijden, en Mihály Len­hossék jr. [1863-1937], die mikroskopisch onderzoek naar het zenuwstel­sel van de mens verricht.
István Apáthy [1863-1923], die als bio­loog, mikrotechnikus en neuroloog onder­zoek verricht naar cellen, spieren en bloedva­ten, voelt zich als politicus, hoogleraar, dichter en schrij­ver ook ge­dwongen om vanaf het begin de zaak van de Hongaarse minderheid in Zeven­burgen, Roemenië te verdedigen.
Tenslotte zijn te vermelden: de botanicus Árpád Degen [1866-1933] die de flora op de Balkan en in het Midden-Oosten heeft onderzocht, Elek Sigmond [1873-1939], die de sodahoudende bodem van de Grote Laagvlakte onderzocht om daarmee de agrari­sche produktie te verbeteren, baron Ferenc Nopsa [1877-1933] die als geoloog wetenschappe­lijk onderzoek in Albanië heeft ver­richt, en Jenő Hankóczy [1878-1939], die wetenschappelijke instrumenten heeft ontworpen voor selektie van zaaigoed.
Ook op het terrein van muziek en theater blijft men aktief, evenals op literair gebied en dat de beeldende kunsten en het blijkt dat er in Budapest toch een nogal vrij debat tussen intellektuelen op politiek en sociaal niveau kan blijven, b.v. in tijdschriften. Ook dissidenten van allerlei soort, schrijvers m.n., zijn betrokken bij de zeer aktieve “populisten” [later: village explorers] met bladen zoals “Valász” en “Tanu” en zij komen met kritiek op de enorme armoede en ellende op het platteland met z’n ”drie miljoen bedelaars”, de landloze boeren. [Sakmyster, 143-145].
Ondanks alles is in de Hongaarse literatuur in de jaren '20 sprake van een bloeiperi­o­de: het leven van vèruit de meeste mensen in dit land is immers in korte tijd totaal overhoop gehaald, en daarover valt het één en ander aan m.n.  tragiek en dramatiek weer te geven. Ver­scheide­ne Hon­gaarse romans worden dan ook ver­taald en raken interna­tionaal bekend…… of berucht. Zij vormen vaak de uitingen van de desillusies, van de socia­le en politieke chaos en ellende, van de opstan­digheid en de onrust, van de onvrede van de boeren en van de oppervlakki­ge, eenzame en lege wereld van de grote stad. De politieke gebeur­tenissen hebben op het leven van de meeste schrijvers een zéér grote invloed en op hun beurt hebben de dichters en schrijvers in Hongarije vanouds een grote invloed en de plekken waar zij met name in Bu­dapest regelmatig bijeenkomen, de diverse café’s en restaurants, zijn daardoor zelfs beroemd geworden……
Zij vertolken de geest van de tijd, geven de stemming van het volk weer, laten de weerslag van de gebeurtenissen op de mensen tot leven komen. Zeer vele Hongaren lezen hun werk, en interesseren zich veel meer voor hun literatuur, waarin ze zichzelf herkennen, dan voor b.v. het politieke leven, dat zich ver buiten en boven hen afspeelt.
Sommige schrijvers houden zich nog steeds vooral bezig met het avontuurlijke en soms komische leven van huzaren, graven en gravinnen, baronnen en historische personen. Hieronder volgt slechts een kort overzicht van de meest bekende dichters en schrijvers, voorzover ze in de jaren '20 aktief zijn in Hongarije. Over elk van hen bestaat uiteraard elders een veel meer uitgebreide biografie.
Ferenc Herczeg [Versec, 1863, ┼ 1954] is al ver vóór de oorlog populair, maar blijft veel novellen, romans en korte verhalen publiceren. Hij schrijft vooral voor de betere stan­den, de aristo­kratie en de bourgeoisie, die van de patriotti­sche conserva­tieven. Daardoor is hij niet zo bewo­gen, en schrijft niet zo aangrij­pend. Toch maakt hij, b.v. in zijn historische romans, behalve de geest van de tijd, ook het drama, de tra­giek en het ver­stoorde geluk in vele mensen­le­vens, óók bij bekende Hon­gaarse histori­sche figuren en helden zoals Rákóczy, Kossuth en Szé­che­nyi, duide­lijk.
In 1919 is hij tijdens het linkse bewind korte tijd gedeti­neerd. Daarna steunt hij Horthy c.s. In 1924 wordt hij zelfs, n.a.v. zijn werk "Az élet kapu­ja" [de poort van het leven] kandidaat gesteld voor de Nobel­prijs. Hij is jaren lang lid van het hogerhuis. In de politiek is hij dus ook aktief, en is in 1927 medeoprichter van de "Reviziós Liga". Herczeg blijft vele jaren lang een prominent, zeer bekend en intelligent schrijver met veel prestige en een grote reputa­tie en zijn boeken zijn in vele talen vertaald.

top

Jenő Heltai [Budapest, 1871, ┼ 1957] is bij het publiek in Buda­pest geliefd door de warme menselijkheid van zijn gedich­ten. Gevoe­lig en humoristisch schrijft hij luchtige schetsen en novellen over het leven van bohémiens en avontu­riers. Toch bevat zijn werk altijd een diepe moraal.
Ferenc Molnár [Budapest, 1878, ┼ 1952] is een wereldberoemd toneelschrij­ver, die zich blijkbaar op allerlei terreinen en in alle milieus thuis voelt. Hij schrijft ook novelles en jour­nalistiek werk. Zelf is hij uit een burgerlijk-Joods milieu in Budapest afkomstig. Hij houdt van een flit­sen­de, geladen en spannende dialoog, veel sug­gestie, cynisme en navran­te situa­ties bij b.v. de society van Budapest en van Hongaarse natio­nalis­ten.
Naast veel menselijk, naturalis­tisch drama schrijft hij ook wel in een patriottische geest, zoals zijn stuk "Olympia" in 1927. Een Hongaarse landedelman moet zich hierin tegenover trotse Oostenrijkse vorstelijke kringen zien te handha­ven. Als Jood voelt Ferenc Molnár zich tenslotte zo onvei­lig, dat hij in 1938 naar Amerika vertrekt.
Gyula Krúdy [Nyíregyháza, 1878, ┼ 1933] is door de enorme hoeveelheid werk, meer dan 150 stukken, populair geworden. Hij heeft een enorme fantasie, en levert zeer vele soorten litera­tuur, maar hij slijt een groot deel van zijn leven op een hotelkamer! Zijn "Sindbad-cyclus" [1912/16] maakt hem beroemd, vooral door de zinnelijke, erotisch getinte avonturen van deze Hon­gaarse Casanova. Ook door "A vörös postakocsi" [de rode postkoets] uit 1913 wordt hij beroemd. Op soms pikante wijze wordt beschreven hoe mensen in een decadente omgeving [als "twee lelies op een mest­vaalt"] zich toch staande weten te houden, ondanks hun ontbe­ring en armoede. Krúdy is één van degenen die het algemene beeld bevestigen, dat er in Hongarije nog altijd een diepe kloof gaapt tussen de kosmopoli­tische grote stad, de hoofdstad Budapest en het conservatieve en zeer traditionele plat­teland. Hijzelf behoort tot de eerste groep, die zich volkomen heeft verwijderd van het traditionele boerenleven van die andere wereld.
Dezső Szabó [Kolozsvár, 10 juni 1879 – Budapest, januari 1945] is wel de meest beken­de èn omstreden schrijver uit de jaren van het Interbel­lum. Hij geeft gestalte aan het eigen Hongaarse culturele leven en geldt als auto­riteit en talloze voordrachten, novellen, opstel­len, boeken en lezingen maken hem zeer bekend. Een uitgesproken mening heeft hij over de nationale problemen. Zijn hevige nationalis­me houdt o.a. een afkeer van het westen in: Vooral tegen invloed van de Schwaben, de Duitsers in Hongarije keert hij zich scherp maar hij oefent ook genadeloze en heftige kritiek uit op de sociaal-economische situatie, op katholicisme, kapitalisme en commu­nisme en met name op Joden!
Het is de reden voor zijn ruzies met alles en iedereen. Szabó is dan ook zeer omstreden en hij staat ook bekend als ijdel en egoïstisch. Hij publiceerde al vanaf 1906 o.a. in “Huszadik Század”. Vaak wisselde hij van stemmingen en van vriendschappen, maar is ook een kenner van de Franse literatuur!
In zijn boek "Az elsodort falu" [Het weggevaagde dorp] uit 1919 laat hij al merken dat hij vindt dat Hongarije aan de ras-Magyaren behoort. Men had volgens Szabó in 1917, toen de Roemenen uit Zevenburgen waren verdreven, het gebied moeten geven aan honderdduizenden Magyaarse kolonisten, om deze vader­landse grond voor eeuwig tot Magyaarse grond te maken. Hij behoort ook tot degenen die voor een nieuwe "Honfoglalás" [een nieuwe bezetting van het land door –exclusief- de Magyaren] pleiten en hij oogst met deze Hongaarse variant op 'bloed en bodem' scherpe afkeuring, maar vooral grenzenloze bewondering. Na de publikatie van “Het weggevaagde dorp” wordt hij op slag beroemd en kan zelfs voortaan van z’n pen leven! Hij heeft in dit boek genadeloze kritiek op de samenleving in het achterland tijdens de Eerste Wereldoorlog, maar heeft in feite felle kritiek op allerlei groepen!
De minderheden, zowel Joden als m.n. Duitsers, ziet hij niet graag op Hongaarse bodem. [Weidlein, Volksbund, 48]. Hij is ervan overtuigd dat de Magyaren er ten onrechte van worden beschuldigd veel meer nationalistisch en vooringenomen dan anderen te zijn. In de onbedorven, zuiver-Magyaarse boeren op het platteland [vooral van Zevenburgen!] ziet hij de basis voor een nationale maatschappelijke vernieuwing, voor een sociaal en nationaal herstel van Hongarije en hij pleit eigenlijk ook voor herverdeling van het grootgrondbezit. Felle kritiek heeft hij op de bourgeoisie en op het kapitalisme, die hij beide "onverenigbaar met de Magyaarse geest" acht.
Wel heeft hij bewondering voor Gömbös en [dus] ook voor Mussolini, maar juist níet voor Hitler! Hij is zelfs [niet biologisch] racistisch, en daarmee vindt men hem wel een "eerste Hongaarse fascist". Strijdbaar is hij zonder meer altijd en hij sticht daarmee veel on­rust. Duitsers, kapitalisten, katholieken, joden, communisten en eigenlijk alle Prominenz moet het ontgelden, maar Szabó hekelt ook de onverschilligheid van de feodale Heren, de hogere klasen, de politici en de grootgrondbezitters. Iedereen vindt bij hem wel argumenten. Hij ziet zowel in de demo­kra­tie met haar vrije concurrentie als in het verstarde feoda­lisme geen oplossing voor de boeren op het Hongaarse platte­land. Kenmerkend voor Szabó is eigenlijk dat hij altijd een fel standpunt inneemt en nooit onverschillig is; altijd pleit hij fel vóór iets of fel tegen iets en zijn bezetenheid is dus kenmerkend….
In 1926 publiceert hij “Hulp”, waarin hij de uitzichtloze strijd van intellektuelen tegen ‘de domme heersers’ beschrijft en hierin valt hij ook kerkelijke leiders aan zoals de calvinistische bisschop Ravasz en de r.-kath. bisschop Prohászka die hij te kijk zet! Eveneens valt hij minister Klebelsberg en diens latere opvolger Hóman op een vernietigende wijze aan. Hij wil ook het volk verheffen en de achterstand opheffen en de psychische eliminatie van de Joden past in dat beeld. In de jaren ’30  heeft hij ook veel invloed op de “populisten”.
Szabó's nationa­lisme en antisemitisme zijn uitslui­tend defensief: hij wil in de eerste plaats de eigen natie bescher­men tegen allerlei vermeende vijanden. De zeer belezen en ge­leerde Dezső Szabó is ook vaak tegen de draad in, hooghartig, hij voelt zich de genees­heer van de Hongaarse natie en de maatschappij, en is koel en afstande­lijk. [Borbán­di, 91/­92]. Ook is Szabó vaak negatief met zijn vele vormen van vaak onredelijke, emotionele en hartstochte­lijke kritiek op alles en iedereen.
De meeste andere Hongaarse schrijvers hebben veel minder uitgesproken nationalistische politieke standpunten. Hoewel ook zij vaak de echte, pure, onbedorven, samenleving op het platte­land als uitgangs­punt nemen, zijn ze meer reëel en minder negatief dan Szabó. Ondanks zijn felheid en rechtse standpunten keert Szabó zich wel tegen de nazi’s en hun terreur in Duitsland en tegen het Duitse expansionisme. Al in 1938/39 ziet hij voor Hongarije duidelijke gevaren maar in de oorlog leidt hij een teruggetrokken, rustig bestaan in Budapest. In 1944 wordt hij ziek en tijdens de belegering van de hoofdstad sterft hij in januari 1945.
Zsigmond Móricz [Tiszacsécse, 1879, ┼ 1942] is een bijzon­der produktief schrijver van romans, novellen en toneel­stuk­ken. Als liberaal, realistisch en progressief schrij­ver -min of meer de tegen­pool van Herczeg- hekelt hij vele malen de armoede van de boeren en het optre­den van de autori­teiten en de politie tegen hen. Vanaf 1908 publiceert hij zijn proza in het beroemde literai­re Tijd­schrift "Nyugat". Móricz is op het westen georiënteerd. Op naturalis­tische wijze be­schrijft hij het landschap zeer uit­voerig, en indringend hekelt hij de waan van de men­sen. Het gaat Móricz niet zozeer om de esthetica als om de ethiek, en wel die ten opzichte van de minderbedeelden.
Eigenlijk is de calvinist Móricz een moralist, die de mensen één en ander wil leren, hun bandeloosheid hekelt, sommige zaken aan de kaak stelt en in zijn 50 romans en talloze andere werken vooral ontluiste­rend wil werken. Ook híj is vol kritiek op de maat­schappij en in 1919 publi­ceert hij één en ander over de revolu­tionaire stemming bij de boe­ren, en houdt zich aktief bezig met land­verdeling, coöpera­ties, enz. "Arme mensen" uit 1917 en "De fakkel" uit 1918 getuigen hier­van: hij begrijpt zeer goed de bittere stemming en de heftige en felle protesten van de machtelozen.
Hij wordt in augustus 1919 uiteraard gevangen genomen en tot zwijgen gebracht. Toch kan hij daarna doorgaan met schrijven. In 1920 volgt een soort autobiografie, "Wees goed tot aan de dood" [Légy jó mind­halálig]. Hij blijft kri­tisch ten aanzien van de hogere klas­sen, de verkwisting van lichtzinnige grond­bezit­ters, de deca­dentie van de bourgeoisie, de corrup­tie van de maatschappij, het troosteloze ambtenaren­bestaan. De vulkanische bodem van deze maatschappij met haar kortzich­tigheid, conservatisme, antisemitisme en rebellie, de beang­stigende haat en wraak­zucht, wordt door Móricz voortdurend aangegeven. De mensen zijn, volgens Móricz, helaas slaven van hun instincten, en ze laten hun geweten niet spreken. Móricz is, met zijn diep menselijke gevoel voor karakters en verhoudin­gen, en voor het ontstaan ervan, een bijzonder popu­lair Hongaars schrijver gewor­den. Wreedheid, vechtpartijen, woede-uitbarstingen, jaloezie, verleiding en bedrog horen er nu eenmaal bij. Religieuze en conservatieve kringen zijn hierover natuurlijk niet te spreken.....
De boerenbevolking ligt hem van jongsaf na aan het hart, en hij waardeert het instinctieve, natuurlijke, en soms ruwe handelen van de boe­ren, die als het ware -onbedorven- het verschil tussen goed en kwaad nog kennen, en bijzonder goed aanvoelen. Van moederskant stamt hij uit een gereformeerde predikanten­familie. Evenals Ady in de poëzie, en Bartók en Kodály in de muziek, wil Móricz terug naar de authentieke bronnen, die bij de boerenbe­volking op het platteland zijn te vinden. In een historische roman over Gábor Báthory laat hij de wreedheid en de hartstocht, de ontrouw en het verraad, het gewelddadige van de geniale schurk op dramatische wijze zien. Van de hand van Móricz verschijnt in 1921/22/39 een trilogie over Transylvanië, in 1928 "Die mannen vermaken zich", en in 1930/32 een boek over de economische crisis: "De familie".

top

In de roman "Kivilágos kivirradtig" [Tot aan het aanbreken van de dag] uit 1926 laat hij merken, dat het antisemitisme zinloos is en geen enkele probleem oplost. Zoals zo vaak wordt een familie van enige welstand in de ondergang meegesleept, ondanks de begeleidende zigeunermuziek, de wilde dansen en de passie. [Sivirsky, 39/40]. Samen met Bartók en Kodály, met Ady [┼ 1919] en met de hier­boven genoemde Dezső Szabó geeft Móricz een programma en perspektief aan de latere populisten, deze vijf progressieve Hongaren bieden oriëntatiepunten voor een brede schare jonge intellektuelen, die later een uitweg zoeken uit de politieke en sociale crisis. Ze zijn zich ervan bewust dat de maatschap­pe­lij­ke verhoudin­gen in Hongarije ongezond zijn, en dat er dringend vernieuwing nodig is, maar die vernieuwing moet beginnen bij de boerenbevol­king, de grootste maatschappelijke klasse, en "de sterkste stam van de natie". Het grootgrondbezit moet worden verdeeld, menselijke verhoudingen moeten op het platteland worden ge­schapen! Men knoopt hierbij vaak ook aan bij de opstandige boerenlei­der György Dózsa, bij de rebelse dichter Petöfi en bij boerenleider András Achim. [Borbándi, 93/94].
Ferenc Móra [Kiskunfélegyháza, 1879, ┼ 1934] is een jour­na­list, dichter en schrijver, die over het armoedige boerenbe­staan, de zorgen en tragiek hiervan publiceert. Zeer vele korte artikelen heeft hij gepubliceerd, waarin hij de toestan­den in de omgeving van Szeged in de feodale maatschap­pij aan het begin van de XXe eeuw hekelt. Aangrijpend en vol medeleven beschrijft hij de bittere armoe­de maar ook de trots en het geloof van de Magyaarse boeren, en op indrukwekkende wijze en met liefde schrijft hij over de deug­den en fouten, de vreugde en smart van 'het volkskarakter' op de Grote Laagvlakte. [Antal Sivirsky, Die ungarische Lite­ratur der Gegenwart, Bern, 1962, blz. 38]. Móra is ook direk­teur van het museum in Szeged. Speciaal voor kinderen schrijft hij ook het één en ander.
Zijn progressie­ve, linkse en humanistische ideëen zijn van meer invloed dan zijn literaire werk gebleven. Ondanks zijn eigen opvattingen laat hij de beschreven personen wel in hun vaak diepe religieuze overtui­ging. Toch zou hij het liefst alles van z'n mythische werking en invloed willen ontdoen. Heel anders dan b.v. Móricz legt hij de nadruk op de deemoed van de arme en hardwerkende calvinistische boeren, die hun hoofd eerbiedig buigen voor alle geweld, zowel het menselijke als het godde­lijke, dat hen overkomt. Móra blijft kritisch en satirisch tegenover het heer­sen­de bewind in zijn "De Opstanding van Hannibal" uit 1924, het "Lied van de koren­velden" [Ének a búzamezökről], een bestsel­ler uit 1927, en "De gouden doods­kist", [Arany koporsó], een historische roman over Diokletianus en zijn tijd uit 1932. Móra blijft wel geloven in de fundamente­le goed­heid van de mens, wie echter niets blijft bespaard.
De dichteres Reneé Erdős [1879-1956] neemt een aparte plaats in. Haar joodse afkomst blijft ondanks haar bekering tot het katholi­cisme volgens velen duidelijk merkbaar en haar scherpe kritiek op het celibaat, haar zinnelijkheid en vrijmoedigheid leiden b.v. tot kritiek vanuit eigen, katholieke kringen.
Gyula Juhász [Szeged, 1883, ┼ 1937] leidt een moeilijk leven door ziek­te. De weemoedige herinnering, het landschap, het harde leven en soms de godsdienst vormen voor deze lyricus de bronnen. Hij is vaak melancholiek, en leeft geïsoleerd. Ook hij be­schrijft vooral het zware en moeilijke leven van de boeren. Weemoed en verlangen naar schoonheid en liefde zijn voor Juhász als neoromaticus en idealist van de hoogste waar­de. Voor een conventioneel dichter als Juhász is de nerveuze Ady, met zijn driftige en vaak erotische verzen en zijn revo­lutio­nai­re uitbarstin­gen eigenlijk een vreemde.
Mihály Babits [Szekszárd, 1883, ┼ aug. 1941] is nog altijd een populair en invloedrijk schrij­ver en een klassiek en filoso­fisch aangelegd dichter, één der grote lyrici van de Hongaarse literatuur. Hij heeft een klassieke opleiding en is zeer goed op de hoogte van alle historische filosofische en artistieke stromingen in de wereldliteratuur. Hij is kritisch tegen­over het regi­me. In 1918 en 1919 heeft hij, tijdens de republiek, in hoog aanzien gestaan, en is hoogleraar in de moderne Hon­gaarse en wereldliteratuur gewor­den. In augus­tus 1919 ontsla­gen. Daarna beleeft hij een ern­stige crisis, de desillusie en de wanhoop nabij. Zijn katho­lieke overtuiging brengt hem tot sociale onvrede. Hij sublimeert dat echter, en zijn -zeer veelzijdige- werk is vooral symbolisch. Zelfs door katholieken wordt hij ervan beschuldigd "een esthetische katholiek" te zijn. Om andere redenen wordt hij ook door rechts-nationale kringen aangevallen. Babits is dan ook geen nationalist, maar wereldburger, hij wil vooral universele waarden benadrukken. Hij blijft zijn kritiek ten aanzien van de onder Horthy gangbare poli­tieke en sociale opvattingen houden. Hij schrijft verschei­dene romans, die hem in de Hongaarse literatuur on­sterfelijk maken. 1920: "Kártyavár" [Kaarten­kas­teel], 1922: "Timar Virgil fia" [De zoon van Virgil Timár], 1927: "Halálfi­ai" [Zonen des doods], 1937/38: "Jónás" [Het boek Jona], en in 1925 de dicht­bundel "Sziget és tenger" [Eiland en zee].
Hij vertaalt zelfs Dante's meesterwerk La Divina Commedia in het Hongaars, en is een internationaal en nationaal bekend taalvirtuoos en geleerde. Voortdurend is hij bezig om aan de taal te schaven, haar in een nieuwe vorm te gieten. Ondanks alles blijft Babits zeer invloedrijk in het Hongaarse literai­re leven in de jaren '20 en '30. Een eerbe­wijs is b.v. de benoeming tot direkteur van het dan nog altijd bestaan­de tijd­schrift "Nyu­gat" in de jaren '30. De vrouw van Babits, Sophie Török [1895-1955], pseudoniem van Ilona Tanner, is ook een bekend schrijfster en dichteres.
Dezső Kosztolányi [Szabadka, 1885, ┼ 1936] is een intel­lek­tueel dichter en schrijver, impressionist en individualist, die al worstelend met zichzelf, naar zuivere schoonheid zoekt. Hij beschrijft jeugd­herin­nerin­gen, de dood, de liefde, met een zekere weemoed en met tra­giek, als een elegie, een klaagzang. Hij is zeer bekend geworden, niet alleen vanwege zijn kritiek op de hypokrisie van de levenswijze van de petite bourgeoisie van de grote stad. Melancholie en dierbare herinneringen vormen de basis van Kosztolányi's poëzie.
"A véres költő", een historische roman over Nero [De bloed­dor­stige dichter] uit 1922, "A bús férfi panas­zai" [Klach­ten van de bedroefde man] uit 1924, "Édes Anna" en "Ab­sol­ve Domine" uit 1926, "Pacsirta" [De leeuwerik] uit 1924 en "Gouden Vlie­ger" uit 1925 zijn de meest bekende werken van Kosztolányi uit het Interbel­lum.
Zijn vrouw, Ilona Görög [1889-1967], is niet alleen toneel­speelster, maar ook een bekend vertelster en schrijf­ster, vooral over ernstige sociale problemen. In 1938 publi­ceert ze een uitge­breide, gedokumenteerde biografie van haar man, die zeer bekend is gebleven.
Ernő Szép [Huszt, 1884 - Budapest, 1953] is een melancholiek dichter en romanschrij­ver, journalist en dramaturg van Joodse afkomst en vriend van Ady. Hij geldt ook als wat decadente en impressionistisch. In 1944 moet hij zich melden voor de Arbeidsdienst, maar hij overleeft de oorlog. 
Árpád Tóth [Arad, 1886 – Budapest, 1928] is een lyricus en lijdt een armoe­dig leven; ook hij is ziekelijk, lijdt aan tbc, en schri­jft dan ook berustend over de dood, de zinloosheid, de smarte­lijke en trieste zaken des levens. Hij laat zich zeer beïnvloeden door de maatschappelijke en politieke omstandigheden, b.v. tijdens de raden-republiek in 1919, maar kan die niet ver­wer­ken en loopt een tijdje met zelfmoordplannen. Hij vertaalt ook werken van beroemde Engelse en Franse dich­ters en schri­jvers, zoal­s Milton, Wilde, Shelley, Keats, Baudelaire, Verlaine en Maupassant. De weemoedige en idealis­tische Tóth is enigszins verwant aan Gyula Juhász.
Béla Balázs [Tapolca, 1887, ┼ 1949] is letterkun­dige en cineast maar hij is zeker niet de enige Hongaar, die zich ook al vroeg met onderzoek naar de film bezighoudt. Zijn "Der Mantel der Träume" [1923], "Der sichtbare Mensch oder die Kultus des Films" uit 1924 zijn pioniers­werken, evenals "Der Geist des Films" uit 1930. In 1919 vlucht hij als communist naar Wenen, later naar Berlijn. In 1922/23 maakt hij verscheidene libretto's voor werken van Bartók. In 1931 vertrekt hij naar de Sovjet-Unie. Dan is intussen een andere zeer linkse, avantgardisti­sche en veelzijdige Hongaar teruggekeerd naar Hongarije, n.l.
Lajos Kassák [Érsekúj­vár, 1887, ┼ 1967]. Als schrijver, dichter en schilder deed hij in beperkte kring al in 1908/09 en later in 1916 van zich spre­ken. Midden in de oorlog kiest hij juist tègen deze "nationale" oorlog.
Met de uitgave van het progressieve blad "A Tett" [De daad] raakt hij in een heftige literaire pole­miek met het gerenom­meerde blad "Nyugat" van Babits verwikkeld. In 1919 kiest hij vóór de raden­repu­bliek, maar ondanks zijn linkse, revolutionaire over­tuiging geldt voor hem toch de onaf­hankelijk­heid van de kun­stenaar als primair. Daarover krijgt hij conflicten met Béla Kun. Na de val van de radenrepubliek in augustus 1919 vlucht Kassák naar Wenen. De zes jaren hier vormen wel­licht de meest vruchtbare en rijkste periode van z'n leven. Het tijd­schrift MA [Heden] zorgt ervoor, dat van uit Wenen ook Honga­ren op de hoogte blijven van avant­gardisti­sche stro­mingen in de kunst en literatuur. Hijzelf maakt in 1921/22 in Wenen dadaïstische en kontrukti­vistische gedichten. K­assák keert in 1926 toch naar Honga­rije terug, maar leeft vele jaren lang vrij geïsoleerd. Van zijn romans is "Angyalföld" [Engelenveld, een arbei­ders­wijk van Budapest], uit 1929 het belangrijkste. Een zeer uit­voerig autobio­grafisch werk van Kassák is "Het Leven van een man", waarvan deel I tot VI in 1928 tot '32 verschij­nen, en de beide laatste delen in 1935/39. Toch wordt zijn literaire werk pas in de jaren '60 bij het grote publiek enigszins bekend.
Zsolt Harsányi [Korompa, 1887, ┼ 1943] is een vooral in het buitenland beroemd Hongaars schrijver van historische romans en biografieën over perso­nen zoals Ferenc Liszt ["Hongaarse rhapso­die"], Peter Paul Rubens ["Dít was leven"], Imre Madách, Sándor Petőfi, Zrinyi, Mihály Munkácsy en Galileo Galilei ["Een hemelbestor­mer"]. Hij onderscheidt zich door zijn trouw aan de histo­rische gegevens.

top

Frigyes Karinthy [Siófok, 1887, ┼ 1938] is als satiricus en humorist zeer populair. Hij is zeer creatief, heeft een grote fantasie, ziet nogal gauw de karikatuur, het groteske van de situatie, beschrijft de parodie, beoe­fent het toneel, de poëzie, de literaire kritiek en het proza. Via zijn persifla­ges verbergt hij zijn kritiek op de maatschappij en zijn filo­sofische bespiegelingen. Hij geeft, zo zegt men, "de ongerijmdheid van het leven van de petit bour­geois knap weer". De relatie mens en maatschap­pij, en de betrekking man-vrouw interesseren hem bijzonder. "Reis naar Capillaria" uit 1921 en "Ik kon het niemand vertel­len" uit 1930 maken hem in de jaren '20 bekend. Werken van Milton en Swift heeft hij in het Hon­gaars vertaald.
Milán Füst [Budapest, 1888, ┼ 1967] laat zich als schrij­ver, dichter, geleerde en toneelschrijver sterk be­nvloeden door de wereldli­teratuur, zowel door de bijbel, door oostere wijsheid als door Shakes­pe­are en Tolstoi. Hij is een baanbre­ker van het expres­sionisme in Hongarije.
József Nyírő [Székelyszombor, 1889 - Madrid, 1953] komt uit Zevenburgen en is eerst r.k. priester maar treedt later uit de kerk. Hij blijft vooral als journalist maar ook als schrijver in zijn geboortestreek onder Roemeens bewind en wordt in 1941 Hongaars parlementslid maar wordt al snel extreemrechts [Pijlkruiser] en steunt Szálasi tot het bittere einde! In 1945 vlucht hij [dus] eerst naar het bezette Duitsland en later naar het fascistische Spanje!
Lőrinc Szabó [Miskolc, 1900 – Budapest, 1957] publiceert al heel jong als dichter. "Land, woud en God" [1922], "Licht, licht, licht" [1925] en "Gij en de wereld" [1932] vormen zijn vroegste werk. Hij heeft ook buitenlandse poëzie in het Hongaars vertaald. Szabó is in de beginjaren een vriend van Babits. Hij is dan veel met zijn eigen psychische leven bezig.
József Erdélyi [Újbátorpuszta, 1896 – Budapest, 1957] is een boerendichter bij uitstek en wordt door het landschap en door de boerenbevolking sterk beïnvloed. Tegen de grote stad, het kapitalisme, het feoda­lisme en tenslotte ook tegen de Joden keert hij zich. Zijn beste bundel gedichten is "Az utolsó királysas" [De laatste ko­nings­adelaar] uit 1928.
Béla Illés [Kassa, 1895, ┼ 1974] vlucht na zijn enthousias­me voor de radenrepubliek in 1919 ook naar Rusland. Zijn herinne­ringen aan de felle sociale en politieke strijd en aan de revolutie zet hij later op papier in "De Tisza brandt" [1929]. Hij blijft als communist in de Sovjet-Unie. Vanuit Zevenburgen komen tenslotte ook Hongaarse stemmen, die hier in Roemenië na 1919/20 de Hongaarstalige literatuur vertegenwoordi­gen. De schrijvers die legaal publiceren zijn veelal gematigd en wensen verzoening met de Roemeense meerder­heid en de nieuwe Roemeense overheid, maar vele Hongaren zijn ook verbitterd of teleurgesteld over de omstandigheden waarin ze nu als minderheid moeten leven. Illegaal verschijnen er ook boeken, gedichten en andere Hongaarstalige publikaties in Roemenië.
Sándor Reményik [Kolozsvár, 1890 - 1941], die zichzelf "­Végvári" ["Uit de burcht aan de grens"] noe­mt, moet nog illegaal publi­ceren, omdat hij uiter­aard -zoals zovelen- vooral een luide en bitte­re klacht uit vanwege de Roemeense bezetting van authen­tieke Magyaarse grond, zoals zijn geboortestad. "Eredj ha tudsz" [Ga weg als je kunt], wordt een zeer bekend gedicht van hem [1927]. Later ontwik­kelt zich hier een eigen Hongaarstalige lite­ratuur.
Het aantal Hongaarstalige bladen en tijdschriften, kranten en boeken dat in Roemenië in deze jaren verschijnt is intussen zeker niet gering. Ondanks de voor een minderheid zeker niet gunsti­ge omstandigheden kan men van alles toch blijven publi­ceren. De interesse voor de eigen, Hongaarse literatuur in Roemenië is groter dan ooit in Zevenburgen. Talloze gedichten en liederen bezingen in de jaren '20 het roemrijke vaderland, dat ten prooi werd aan rovers, maar dat nooit ten onder zal gaan. Een verzameling overdreven nationa­listische gedichten van een zekere István Szathmáry [1887] met de titel "Mi nem felejdhetünk" [Wij kunnen niet vergeten] uit 1921 verschijnt in een oplage van minstens 20.000 exem­plaren. Volksnationale rhetoriek, patriottische leuzen en historische gemeenplaatsen nemen hierin al 80 pagina's in beslag. [Sivirszky, 49].
Mevrouw Cécile Tormay [Budapest, 1876 – Mátraháza,1937]  is een bekende romancière, die o.a. in 1919 door de bolsjewieken ter dood is veroordeeld, en die daarna een verslag van haar belevenissen doet in het bekende boek "An Outlaw's Diary: The Commune". Het boek geeft een goed beeld van de psychologie van de Hon­gaarse natie, van de dromen en levensopvattingen en de reak­ties van de heersende klassen op de schokkende politieke gebeurtenis­sen van het eerste kwart van de 20e eeuw. De neder­laag van 1918 brengt enorme en volkomen onverwachte klappen met zich mee. Cécile Tormay is jarenlang voorzitster van de Hongaarse Vrou­wenbond en schrijft veel over het tragische lot van het vaderland, dat voortdurend is en wordt bedreigd door Oost en West. Het natio­nalisme en de historie vormen de hoofdthema's van Cécile Tor­may. Zoals zovelen in Hongarije meent ook me­vrouw Tormay dat met de komst van Horthy en zijn "christelijke en nationale" bewind het land voorgoed van de ellende is ver­lost. Het spook van revolutie enz. is verdwenen. Tegenover het bekende literaire blad "Nyugat" [Westen] richt zij in 1922 het blad "Napkelet" [Oriënt] op en dit blad moet een soort christe­lijk-nationale, rechtse concurrent worden van "Nyugat". N.b. Cecile Tormay, die Horthy al steunde in 1919/20, is ook degene die eens bij Horthy kwam met het verzoek om vrouwen als studenten toe te laten op universiteit, en de Filosofische Faculteit van de [r.k.] Universiteit van Budapest laat dan inderdaad voor het eerst vrouwen toe! [Sakmyster, 146].
Overigens treft men in het algemeen in de Hongaarse literatuur het typische nationale pessimisme zeer overvloedig aan want de wanhoop aan het voortbestaan van de eigen natie en de verwachting van de ondergang, de scepsis en het cynisme, zijn in dit land al even oud als de moderne literatuur zelf…. Maar verder spreekt het vanzelf dat tallozen in Hongarije maar ook vèr daarbui­ten ook nog altijd zeer in de ban raken of zijn gebleven van de intus­sen allang of nog slechts kortgeleden overleden maar beroemde en klassiek geworden Hongaar­se dich­ters en schrij­vers, zoals Arany, Petőfi, Madách, Jókai, Ady, Gárdonyi en vele anderen, die zich een waardige plaats in de wereldlitera­tuur hebben verworven.
Over de muziekvan de talloze beroemde Hongaarse componisten en vooral pianisten, violisten, zangers, zangeres-sen, compo­nisten en diri­gen­ten kan hier slechts een weinig worden ver­meld. Zoals gebruikelijk hebben ook velen van hèn pas in het buiten­land, in Oostenrijk, Duitsland of elders in West-Europa en in de Verenigde Staten hun roem weten te vergaren. Na augustus 1919 worden de beroemde componist en pianist Ernő Dohnányi [Pozso­ny, 1877 – New York, 1960] en Zoltán Kodály [Kecskemét, 1882 - 1967] voor een jaar ge­schorst van de Muziekakade­mie in Buda­pest, en o.a. Béla Bartók [Nagys­zentmiklós, tgw. Sȃnnicolau Mare, 1881 - 1945 USA] die al eerder wegens ziekte aan het regime van Kun voor zes maan­den verlof had gevraagd, verklaart zich solidair met deze colle­ga's. Bartók wenst namelijk, hoewel hij niet direkt betrokken is geweest bij de radenrepubliek, toch dezelfde disciplinaire maatregelen als die tegen Kodály en Dohnányi. Niet alleen het politieke, maar ook het artistieke klimaat in Hongarije vinden velen nu drukkend. De conservatieve tradi­ties worden alom hersteld. De beroemde en populaire violist en componist Jenő Hubay [Budapest, 1858 - 1937, oorspr. Eugen Huber] wordt direkteur van de Muziek­akade­mie van Budapest. Hij heeft verscheidene opera's en symfonieën geschreven, is alge­meen bekend en heeft vele beroemde leerlingen gehad. Een ver­nieu­wer van de muziek Hubay hij echter niet. Na 1919 is voor moderne muziek en vernieuwing in Hongarije weinig plaats. Zowel op politiek, als op maatschappelijk en cultureel terrein wil immers men zoveel mogelijk restaureren. Alle revolutionaire stemming moet worden verwijderd.
Van Béla Bartók wordt door de Koninklijke Opera in Budapest geen werk meer uitgevoerd: de staatsgevaarlijke communist Béla Balázs, wiens naam in Hongarije na 1919 is uitgebannen, had immers het libretto voor "Hertog Blauw­baards burcht" en voor "De Houten Prins" geschreven!


Bartók, die al in 1920 via een wetenschappelijke publi­katie laat merken voor b.v. Roemeense muziek, liederen uit Hunyad, enorme waardering te hebben vanwege de authenticiteit, wekt hiermee vanaf mei ’20 dan ook de woede, een hetze zelfs, van rechtse nationalisten in zijn eigen land op. Bartók stelde n.l. vast dat de Roemenen het zuiverst de oervorm van hun musiceren hadden bewaard, maar dat is wel het meest ongunstige moment voor iets dergelijks: Hongarije heeft n.l. de oorlog verloren en de Roemenen zijn nèt weg na hun plunderingen en vlak vóór vrede van Trianon! Men verwijt hem ”in dienst van de Walachen te staan en zulke tendentieuze beweringen opeen te stapelen, dat we dat nauwelijks kunnen laten rusten”.
Hij krijgt dus vele verwijten over zich heen, maar verweert zich door te zeggen dat juist de kennis van de muziek van de buur­volken nodig is om het culturele overwicht van de Hongaren in het Karpatenbekken op te merken. Men moet de nationalitei­ten waarderen en niet onderdrukken! Béla Bartók acht zichzelf dan ook een patriot! Maar men vraagt zich dan toch af: “Wat is er toch met Bartók gebeurd? Drie jaar geleden kwalificeerde hij ook de Roemeense en Slowaakse volksliederen nog als Hongaars en nu wil hij al onze Zevenburgsde liederen op hun Roemeense oorsprong terugvoeren?” Bartók moet zich maar eens duidelijk uitspreken over z’n staatsburgerschap, zegt men, maar hij is daarna furieus! [Joop de Waard, Bartók, 104-105]. In hetzelfde jaar 1920 publiceert hij ook "Hongaarse boerenliederen" en voor het eerst na acht jaar kon hij in maart 1920 weer naar het buitenland, naar Berlijn.

top

Toch merkt men ook op dit gebied geleidelijk aan een mildere sfeer. In september 1920 wordt hij opnieuw leraar aan de Muziekaka­demie in Budapest, en treedt als beroemd pianist en componist regelmatig ook in het buitenland op. Zowel de klassieke als moderne meesters, zoals Arnold Schönberg en Igor Stravinsky, speelt hij. In 1923 huwt hij een vroegere leerling, Dita Pásztory, en hij krijgt in 1923 mede de officiële opdracht van de gemeente Budapest om een werk te compo­neren ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van Buda­pest als één stad, als hoofd­stad van Hongarije: Dat betekent de rehabilitatie. Zoals te verwachten slaat de "Dans­suite voor or­kest" van Bartók eerst niet zo aan bij een publiek dat een nogal tradi­ti­onele, conser­vatieve smaak heeft. Weldra wordt het stuk zeer popu­lair. Ook veel andere stukken, vooral voor piano, worden door Bartók gecom­po­neerd. Zeer bekend worden zijn zes delen "Mikro­kosmos", 153 stukken voor piano uit 1926/37 en de pianostukken "Voor kinde­ren" [Gyermekeknek].
Toch treedt hij in Budapest niet graag op en hij kan zijn eigen werk er niet laten spelen. Het feit dat hij b.v. in 1929 naar de Sovjet-Unie reist, maakt hem toch tot een hoge uitzon­dering, een eenling. "De Wonderbaarlijke Mandarijn" en "De Burcht van Hertog Blauwbaard" gaan in Keulen dan wel in première, maar zijn ook hier niet populair, integendeel. De burgemeester van Keulen, Konrad Adenauer, verbiedt zelfs de verdere opvoering van ”De wonderbaarlijke Mandarijn” omdat het stuk obsceen, pornografisch en schandalig wordt geacht……
Zoltán Kodály's gelegenheidswerk voor 1923, de "Psalmus Hunga­ricus" opus 13, wordt in Hongarije wel populair. Het werk wordt onder leiding van Ernő Dohnányi voor het eerst uitge­voerd. De "Psal­mus Hun­garicus" wordt daarna in tientallen steden in vele landen uitgevoerd, en zelfs in zes talen ver­taald. Het is echter als een somber klaag­lied: Ook Kodály kan niet jui­chen bij een jubileum temid­den van de dramatische omstan­dig­heden van de natie, de maat­schappelijke en economi­sche hel van dat moment. De hartstocht en de opstan­digheid liggen ook hèm op de lippen. Met de woorden van Psalm 55 smeekt ook Kodály om erbarmen, klaagt over de vervolgers, heeft zijn smart om weduwen en wezen, bidt om hulp, en beroept zich op Gods rechtvaardig­heid, die de bozen zal slaan. Hij zal echter toch de beproe­vingen aanvaarden, want, aldus Kodály, de verlossing is nabij.
De opera en de suite "Háry János" uit 1926/27 gaat over een soort Hon­gaar­se baron von Münchhausen, een sprookje, waarin oud bijge­loof, dans, liefde en geschiedenis bijeen komen. In 1927 wordt het werk al in New York uitgevoerd.
Kodály is muzikaal -maar ook op alle andere terreinen- m.a.w. veel minder progressief dan zijn vriend Bartók. De bekende en zeer populaire "Dansen uit Marosszék" uit 1927/30 zijn gebaseerd op oude volksmelo­diëen. Kodály schrijft ook veel muziek voor koren van mannen, vrouwen en kinderen, liederen en pianostuk­ken.
De eveneens beroemde componist en pianist Ernő Dohnányi, die ondanks eerder genoemde sympathieën in 1919 toch een traditio­neel componist is gebleven, blijft steeds werken in de tradi­ties van Brahms en Liszt. Hij is een laat-romantikus, die in de klassieke vormen blijft werken, en daarmee veel sukses oogst. Hij staat zelfs bekend als "de Hongaarse Brahms". Zijn gele­genheidswerk voor 1923, de "Fees­t­ouverture" wordt ook popu­lair, evenals zijn "Ruralia Hungarica", geba­seerd op volksmu­ziek van het platteland, uit 1926. De 50-e verjaardag van Dohnányi in 1927 gaat, in tegen­stel­ling tot die van Bartók in 1931, zeker niet ongemerkt voorbij. Dohnányi wordt o.a. een eredoktoraat verleend en hij wordt in 1931 direkteur van de Muziekakademie van Budapest. Vele concerten, symfoniëen, rhapsodieën een mis en enkele opera's maken 'Ernst von Dohnány­i' ook in het buiten­land beroemd.
Niet minder internationale roem oogsten nog steeds de Hon­gaarse operettecomponisten, die ook na 1919/20 aan de oude sfeer van de Donaumonarchie en de Weense charme trouw blijven. Na "Die Czardasfürstin" uit 1915 en "Gräfin Maritza" uit 1924 oogst Emmerich [Im­re] Kálmán [Siófok, 1882 – Parijs, 1953] met "Die Zirkus­prin­zes­sin" uit 1927 enorme suksessen.
Iets minder luchthartig wordt Franz [Ferenc] Lehár [Komárom, 1870 – Bad Ischl, Oostenrijk, 1948] na afloop van de oorlog. Hij woont dan verder in Bad Ischl. De operettes "Paga­nini" [1925] "Der Zare­witsch" [1926], "Friederike" [1928] en "Das Land des Lächerns" [1930] hebben soms een meer ernstige onder­toon. De "vader van de Hongaarse operette" Jenö Huszka [1875 Szeged, ┼ 1958], is minder bekend, niet in het minst omdat hij altijd in het land is blijven wonen. Vanaf 1902 luidt hij het operettetijdperk in Hongarije in en wordt door talloze liede­ren en melodieën zeer geliefd. Alle andere, vaak wereldbe­roemde, Hon­gaarse operet­tecomponisten hebben veel aan Huszka te dan­ken.
Talloze uitvoerende musici en dirigenten worden ook pas later ver buiten Hongarije beroemd. Sommigen van hen gelden al in hun jeugd in Hongarije als wonderkinderen. Door de economische en/of politieke omstandigheden zijn de meesten van hen ge­dwongen geweest om uit te wijken [te emigreren]. De meest bekende zijn: György [George] Széll [Budapest, 1897 – Cleveland, 1970], vanaf 1924 dirigent van de Staatoper in Berlijn, en vanaf 1929 van de Deutsche Oper in Praag. Jenő [Eugene] [Blau-] Ormándy [Budapest, 1899 - 1985], een leerling van Hubay, vio­list, die in 1921 naar de Verenigde Staten vertrekt, en hier en beroemd dirigent van het New York Philharmonic Orchestra wordt. In 1927 wordt hij Amerikaans staatsbur­ger, en maakt snel naam.
Géza Frid [Márama­rossziget, 1904 – Amsterdam, 1984], een stu­dent van Bartók en van Kodály, later compo­nist en pianist, en gaat in 1929 naar Nederland; Ferenc Fricsay [Budapest, 1914 - 1963] een wereldberoemd dirigent, student bij Kodály. Hij leidt enige tijd de Opera van Buda­pest, maar gaat later naar Wenen en tenslotte -na de oorlog- naar Duitsland. De violist Károly [Carl] von Garaguly [Budapest, 1900 – Stockholm, 1984] gaat in 1923 naar Zweden, Göteborg, en is hier tot 1930 dirigent van het Symnfonieorkest. Van 1942 tot ‘53 is hij dirigent van de Opera, het tgw. Koninklijk Symfonieorkest, van Stockholm, en is in 1953 tot ’58 dirigent in Berlijn. Vooral in Skandinavië [Zweden] blijft hij beroemd. Wereldberoemde pianisten zijn tenslotte de in Budapest gebo­ren leerlingen van o.a. Ernö Dohnányi [en ook van Leó Weiner]: Andor Földes [1913 – bij Zürich, 1992], die op 9-jarige leeftijd al als leerling op de Ferenc Liszt Muziekacademie in Budapest wordt ingeschreven, en in 1940 naar Amerika gaat, waar hij een aantal jaren blijft, en na de oorlog weer naar Europa terugkomt; György Cziffra [1921 – Senlis, Frankrijk, 1994], die ook al op 9-jarige leeftijd leerling van de gerenommeerde Muziekacademie in Budapest wordt, en later vooral beroemd wordt door z’n meestelijke vertolking van  b.v. de Hongaarse rapsodieën van Liszt, “waarmee hij een aangeboren affiniteit heeft”, zoals sommigen zeiden, en in okt. 1956 Hongarije voorgoed verlaat, en tenslotte Géza Anda [Budapest, 1921 – Zürich, 1976].
In de jaren '20 vindt in de beeldende kunst in Hongarije een opleving plaats van de Hongaarse variatie op de school van Barbizon, die de "Nyolcak", de Acht, van de School van Na­gybánya. De impressionistische openlucht-­schilderkunst [plein air] beleeft een nieuwe bloei­periode.
De "posztimpresszionisták" vormen in deze jaren de zgn. Gres­ham-kör [of: csoport], de Gresham-groep [of: gezelschap], genoemd naar het be­roemde café waar men regelmatig elkaar ontmoet. Het zijn de leden van de KÚT, de "Képzömüvészek Új Társasága". Dit "nieuwe kunstenaarsgenootschap" is een zeer los verband van plein-air schilders, maar ook van b.v. kunst­histo­rici en beeldhouwers, waar­mee sommigen slechts losse betrek­kingen hebben.
Aurél Berná­th, István Szőnyi, József Egry, Pál Pátzay, Ödön Márffy en Béni Ferenczy zijn de belangrijkste vertegenwoordigers ervan en het platteland geeft in Hongarije in de beel­dende kunst opnieuw de toon aan: allerlei scènes met zigeuners, met boeren aan de arbeid, portretten, landelijke taferelen, kinde­ren op het erf, wegen en dorpen, bossen en bergen, de puszta en de paarden, het Bala­ton­meer, vormen ook nu weer de belang­rijke inspira­tiebronnen. Deze Hongaarse schilderkunst doet, naar men zegt, zeker niet onder voor die van verscheidene andere landen in West-Euro­pa.
Een aantal Hongaarse schilders, zowel traditonele als moderne, wordt ook in het begin van de 20e eeuw tot ver buiten het vaderland bekend maar de mondaine en kosmopolitische wereldstad Buda­pest is bij de belangrijke Hongaarse beeldende kunstenaars veel minder in trek. De boulevards, de winkels en het publiek, de huizen­zeëen, de fabrieken, het flaneren langs de Donauka­den, het verkeer, de bruggen en de gebouwen en de andere zo bekende aspekten van het grotestads­leven oefenen op Hongaarse kunste­naars blijkbaar zeer weinig aantrek-kingskracht uit.
Het zal duidelijk zijn dat de reeds in Hongarije, en soms ook ver daarbuiten, grote en beroemde schilders, zoals de 19e eeuwse en verder o.a. Gyula Benczúr [┼ 1920], Pál Szinyei Merse [┼ 1920], Lajos Deák-Ébner [┼ 1934], Ádolf Fényes [┼ 1945] en anderen mede het beeld van de jaren '20 en '30 bepa­len.
Vergeleken met de tijd vóór de oorlog betekent echter ook voor de Hongaarse schilderkunst de periode 1914 tot 1920 een grote cesuur. Vele schilders verlaten Hongarije na 1919, en vesti­gen zich o.a. in Wenen, maar vooral in Parijs en in Berlijn. Sommigen blijven in het buitenland wonen en anderen keren in de loop der tijd, vooral na 1925/26, terug. München en Wenen zullen na de oorlog nooit weer de zeer belangrijke plaats innemen van vroeger, vóór 1914.
De avantgardistische traditie leeft in Hongarije bij sommige kunstenaars nog. De overheid, die aanvankelijk het akade­mische en eklektische uit de 19e eeuw, en de neobarok aanmoe­digt, bemoeit zich later minder met de kunst en in het alge­meen zoeken de meeste Hongaarse beeldende kunstenaars hun eigen weg en verscheidene van hen worden zelfs internationaal erkend, gewaar­deerd en onderscheiden met prijzen.
De 'school' van Nagybánya [nu: Baia Mare in Roemenië] is verdwenen, die in Gödöllő eveneens. Szolnok op de Grote Laag­vlakte blijft wel een centrum van schilderkunst en ook Szentendre ten noorden van Budapest ontwikkelt zich tot kunstenaarskolo­nie van de Hongaarse avantgarde. Nieuwe, moderne internationale stromingen komen ook in Honga­rije aan bod, maar vanaf 1928 gaan de politieke ontwikke­ling en het officiële kunstbeleid min of meer samen: vanaf dat jaar kunnen Hon­gaarse kunstenaars zich met een stipendium een jaar lang in Rome ophouden: er ontwikkelt zich dan een "Római Iskola" [Romeinse School]. Verreweg de meeste beeldende kunstenaars werken echter in hun eigen persoonlijke stijl, en laten zich zeker niet in met een bepaalde politieke of ideolo­gische rich­ting. Voorzover er van groepen sprake is, betreft het slechts losse verbanden.

top

István Csók [Sáregres, 1865 – Budapest, 1961] gaat zijn eigen gang, schildert zeer kleurrijk vele verschillende onderwerpen en ontwik­kelt eerst een impres­sio­nis­tische en later meer expressionis­tische stijl. Al in 1895 is een schilderij van Csók in Parijs bekroond.
Sir Philip [Fülöp] de László [geb. Laub, Pest, 1869 – Londen, 1937], die aan de academies in Budapest, München en Parijs leerde, wordt niet zozeer in Honga­rije alswel in Engeland be­roemd, waar hij zich tot een vooraanstaand en be­lang­rijk schilder van sublieme portret­ten van een eindeloze rij van aristokraten, bekende ­staatslieden en gekroonde hoofden ontwik­kelt. O.a. keizer Franz Joseph, admiraal Horthy, de Engelse en Griekse koningen, ruim 50 [!] rijke, bekende Nederlandse ondernemers en President Roos­evelt worden door hem ge­schilderd. Tentoonstel­lingen van zijn werk, zoals b.v. in 1925 in New York en Buda­pest, en in 1931 in Parijs, maken hem wereldbe­roemd.
Gyula Rudnay [Pelsöc, 1878 – Budapest, 1957] is wel één van de meest bekende Hongaarse schilders. Hij vindt in het Hongaarse land­schap en de tradities zijn inspiratiebron. "Onze kunst kan alleen op nationale bodem gedijen, gevoed door de cultuur van het volk, dat die bodem liefheeft", aldus Rudnay. Vanaf 1921 wordt zijn werk ook in het buitenland tentoongesteld, en hij oogst veel roem in heel Europa, later ook in Amerika.
József Egry [Zalaújlak, 1883 - Badacsonytomaj, 1951] is beroemd door zijn vaak overheer­send okerkleurige zwierige schilderin­gen van de natuur in de streek rondom het Balatonmeer; zijn werk kenmerkt zich door een lichte, transcendente, pantheïsti­sche geest. István Szőnyi [Újpest, 1894 – Zebegény, 1960] is een belang­rijk lid der Gresham-groep. Het platteland ten noorden van Buda­pest, in en bij zijn woonplaats Zebegény, inspireert hem vooral.
Aurél Bernáth [Marcali, 1895 – Budapest, 1982] keert in 1926 naar Hongarije terug, na een verblijf in Wenen en Ber­lijn. Evenals Szőnyi behoort ook hij tot de Gresham-groep, die in de geest van de school van Nagybánya in de natuur wil werken. Kubisti­sche invloeden zijn ook merkbaar.
Andere "losse" leden van de Gresham-groep staan duide­lijk onder Franse invloed. Béla Czóbel [Budapest, 1883 -1976] woont 1914/18 in Nederland, en gaat vervolgens naar Berlijn en van 1925 tot 1936 verblijft hij weer in Frankrijk en schildert talloze onderwerpen.
Ook Ödön Márffy [Budapest, 1878 - 1959] staat duidelijk onder Franse invloed. Hij blijft na 1919 in Hongarije, en trouwt met de weduwe van Ady. In zijn werk is in het Inter­bellum enige invloed van Art-Déco merkbaar. Márffy wordt in 1927 de eerste voorzitter van de hierboven genoemde "Képzőművészek Új Társasága" [KÚT]. Ook János Kmetty [Miskolc, 1889 – Budapest, 1975] behoort tot deze kring en staat eveneens onder Franse invloed.
Jenő Barcsay [Katona, 1900 - Budapest, 1988] woont afwisselend in Frankrijk en in Szentendre, en is bekend door zijn moderne construktivisti­sche en geometrische lij­nen. Hij behoort tot het in 1928 opge­richte "Genoot­schap van Schilders van Szenten­dre", dat o.m. de aparte sfeer van dit stadje bij Budapest vereeuwigt. Ook dit genootschap is slechts een los verband.
István Dési Huber [Nagyenyed, 1895 – Budakeszi, 1944] gaat in 1921 naar Budapest, waar hij een vrije schildersopleiding volgt. Van 1924 tot 1927 verblijft hij in Italië, waar al werk van hem wordt tentoonge­steld. Eenmaal in Hongarije terug werkt hij vooral samen met andere progres­sieve kunstenaars in een collectief. Hij geniet een zwakke gezondheid, en moet regelmatig in een sanatorium worden opge­no­men. Sociale pro­blemen van de arbei­dersbevolking grijpen hem zeer aan. Dat wordt door de overheid niet gewaardeerd. Men is dan persona non grata, min of meer verschoppeling.
Een ander voorbeeld hiervan is: Gyula Derko­vits [Szombathe­ly, 1894 – Budapest, 1934], die zich door zelfstu­die ontwikkelt. Tot z'n 28e jaar werkt hij in de werkplaats van z'n vader als meubelmaker. Vanaf 1918 schildert hij als leerling van Kern­stok. In 1923 gaat hij naar Wenen, maar in 1929 wordt in Budapest een ten­toonstelling van z'n werk geopend. Derkovits laat in zijn expressionistische schil­derijen altijd iets merken van op­stan­dig­heid en onvrede. Sociale problemen zijn voor hem pri­mair: de boerenop­stand van György Dózsa van 1514 wordt b.v. door hem in een cyclus van 12 houtsneden tot woes­te, oproe­rige aktuali­teit gemaakt. Een arres­ta­tie, het lezen van het vonnis, de moeizame arbeid van dokwerkers, de proble­men van hen, die aan de rand van het bestaan leven, worden uitge­beeld.
Rób­ert Berényi [Budapest, 1887 - 1953] woont van 1920 tot '26 in Berlijn, en gaat dan naar Hongarije terug, waar hij opnieuw [evenals in 1919] vooral affiches ontwerpt.
Sándor Bortnyik [Ma­rosvásárhely, 1893 – Budapest, 1976] behoort, samen met o.a. Kassák, tot de konstruktivisten. Na 1919 werkt hij in Wenen, Weimar en Ber­lijn, maar gaat later [1928] naar Honga­rije terug, waar hij in zijn atelier ["Műhely", werkplaats] in Buda­pest in de stijl van het "Bauhaus" blijft wer­ken aan o.a. reklamegrafiek. Konstrukti­vistische, dadaï­stische en geometri­sche invloe­den zijn in zijn schilderijen duide­lijk zicht­baar, b.v. in "De nieuwe Adam" en "De nieuwe Eva" uit 1924.
János Vaszary [Kaposvár, 1867 – Budapest, 1939] schildert in een lichte, dekoratieve stijl. Hij staat onder een zekere Franse invloed, en heeft vooral oog voor het luchtige leven van de mondaine hogere standen. Vooral als leraar aan de Hogeschool voor Beeldende Kunsten in Budapest is hij bekend, maar vanwege zijn onconventionele modernisme en tolerantie wordt hij in 1932 ontslagen!
Károly Kernstok [Budapest, 1873 - 1940], was vóór 1914 al zeer bekend als progressief kunstenaar, en wijkt na zijn enthousiasme voor de revolutie van 1919 uit naar Berlijn. In 1926 keert hij naar Hongarije terug, en vestigt zich [opnieuw] in Nyergesújfalu.
Lajos Vajda [Zalaegerszeg, 1908  - Budakeszi, 1941] woont ook in Szent­en­dre, en is vooral geboeid door de oude Servische ikonen en de volksmotieven hier. Tijdens zijn opleiding wordt hij in 1930 weggestuurd vanwege deelname aan een 'schandalige ten­toonstelling'. Hij gaat dan enkele jaren naar Parijs.
Imre Ámos [Nagykálló, 1907, ┼ 1944] is vooral geboeid door de eigen Joodse gedachtenwereld. In 1926 gaat hij als fa­brieksarbeider naar Buda­pest, en later volgt hij de opleiding tot kunstenaar.
Enkele beeldende kunstenaars die in 1919 na het neerslaan van de radenrepubliek zijn uitgeweken, zijn in Hongarije volledig onbekend gebleven. Zij komen dan ook niet terug en stel­len hun werk in dienst van b.v. de Sovjet-Unie en de "socialis­ti­sche revolutie", zoals Béla Uitz [Temes-Meha­la, 1887 – Budapest, 1972]. Hij maakt al vanaf 1919 zeer felle politiek getinte prenten en affi­ches,b.v. naar aanleiding van de ”Witte terreur”. Hij wijkt eerst uit naar Wenen [1919/21 en 1922/23], en woont na een kort verblijf in Frank­rijk [1924­/26] defini­tief in de Sovjet-Unie. Met hart en ziel is hij de communistische partij toegedaan. Ook Sándor Ék [geb. Leicht, Alex Keil] [Szentmihályfa, 1902 –Budapest, 1975] ver­blijft ook vele jaren in de Sovjet-Unie waar hij vooral politieke teke­ningen maakt. De beeldhouwer László Mészáros [Budapest, 1905 – Sovjet-Unie, sept. 1945], werkt  van 1932 tot ’34 in Rome, maar knoopt dan contacten aan met de [illegale] arbeidersbeweging en wordt ook commu­nist. Hij emigreert in 1935 met z’n gezin naar de Sovjet-Unie en verblijft vele jaren in Frunze, in Kirgizistan in de Sovjet-Unie.
Andere Hongaarse kunstenaars leven b.v. in Wenen of in Duitsland, in Dessau of in Berlijn m.n., en worden zelfs door hun uiterst moderne, ab­strakte en konstruk­ti­vistische stijl [Bauhaus!] vooral in de jaren '30 wereldbe­roemd, zoals László Moholy-Nagy [Bácsborsod, 1895 – Chicago, USA, 1946], die na een ernstige verwonding in de oorlog begint te schilde­ren. Daarmee kan hij "de emotionele diepte, die niet van het objekt maar van mijn lijnen afhangt", uitdrukken. In 1918 wordt een eerste tentoonstelling van zijn werk gehou­den en in 1919 ont­vlucht hij het land. Van de moderne Russische avantgarde is hij diep onder de indruk, gaat naar Berlijn en schept hier een eigen nieuwe vormgeving. Nieuwe technieken worden door hem ontwikkeld, zoals collage en fotogrammen. Hij vernieuwt de fotografie, design, film, archi­tektuur, theater, typografie, enz. Moholy-Nagy wordt een belangrijk verte­genwoordiger van het kon­struk­tivisme in Duitsland, en wordt in 1923 leraar aan het Bauhaus in Weimar en Dessau. In 1928 gaat hij naar Berlijn, in 1933 vlucht hij naar Engeland en in 1937 gaat hij naar Chicago, Amerika.
Een schilder van Hongaarse afkomst die vooral ’aan de zijlijn’ [d.w.z. slechts buiten het land] bekend is geworden is Vilmos Huszár [1884 -1960]. Huszár [geb. in Budapest als Vilmos Herz], verlaat de Academie in Budapest al in 1902 en wordt leerling van Hollósy. Vanaf 1905 woont en werkt hij in Nederland, mede dankzij zijn zeer bemiddelde Nederlandse echtgenote. Hij is zeer beïnvloedbaar en wordt met z’n rechte lijnen en blokken en primaire kleuren vooral bekend als kunstenaar en ontwerper van “De Stijl” vanaf 1917, maar maakt ook ontwerpen van interieurs en met reklame-drukwerk. Vanaf de jaren ’30 woont hij op de Veluwe en maakt hier vooral portretten en stillevens.
Ferenc Medgyessy [Debrecen, 1881 – Budapest, 1958] is aanvankelijk opgeleid als arts, daarna is hij schilder, maar raakt in Parijs onder de indruk van de beeldhouwkunst. Hij wordt een bekende beeld­hou­wer, die zeer veel werk maakt, b.v. allegori­sche voorstel­lin­gen, vooral mensen, dieren enz. De schoonheid en rijkdom van het menselijke li­chaam zijn voor hem het be­lang­rijkste. Zijn monumenten voor doden zijn niet een teken van de onver­biddelijheid van de dood, maar een herinnering aan een vrucht­baar en rijk leven van de overlede­ne. Voor zijn allegorische voorstel­lingen voor het Déri-museum te Debrecen wordt hij in 1930 in Parijs onder­scheiden.
Zsigmond Kisfaludi Stróbl [Alsórajk, 1884, ┼ 1975], maakt vooral neo-barok­ke en neo-klassieke werken, vooral personen voorstel­len­de en is daarmee in het land beroemd geworden.
Andere bekende Hongaarse beeldhouwers, die soms al eerder bekend waren, maar ook in de jaren '20 nog aktief zijn, zijn b.v. Pál Pátzay [Kapuvár, 1896 – Budapest, 1979], Márk Vedres [Ungvár, 1870 – Budapest, 1961], Fülöp Ö. Beck [Pápa, 1873 – Budapest, 31 jan. 1945], en János Máttis-Teutsch [1884-1960 ] die tot de “Blaue Reiter” kan worden gerekend…..
Alfréd Hajós [Budapest, 1878-1955] was de eerste Hongaarse Olympische [tweevoudige] kampioen in Athene in 1896, op de 100 meter vrije slag èn op de 1.200 m zwemmen maar werd daarna vooral bekend als architekt. Het meest bekend van hem is het overdekte zwembad op het Margitsziget [Margaretha-eiland] maar ook het beroemde Arany Bika [Gouden Stier] -hotel in Debrecen in secessionistische stijl uit 1915 is van de hand van Hajós. Hij is ook een tijd direkteur van het Hongaarse Olympische Comité geweest. Zie ook 12. 31.
De beeldhouwer Béni Ferenczy [Szentendre, 1890 – Budapest, 1967] laat in zijn werk, beelden en munten, soms ook één en ander merken van uiterst linkse, communistische sympathiëen evenals zijn tweelingzus­ter Noémi Ferenczy [idem, 1890 - 1957] dat doet in haar wand­tapijten in art nouveau stijl.
De archi­tekt Marcel Breuer [Pécs, 1902 – New York, 1982] gaat al in 1920 naar Wenen, Weimar en dan naar Dessau en wordt leerling en dan medewerker van Walter Gropius, en later leraar aan het Bauhaus. Hij ontwikkelt zich tot een beroemd archi­tekt, die vooral meubels van nieuwe grondstoffen [staal, kunststof] ontwerpt. In 1928 gaat hij naar Berlijn. In 1933 vlucht hij naar Londen en komt korte tijd terug naar Hongarije, 1934/35. Hier wewrkt hij samen met o.a. József Fischer en Ferenc Molnár o.a. bij het ontwerp van het OTI-ziekenhuis in Szeged.  In 1935 gaat hij naar Engeland en in 1937 naar de Verenigde Staten, waar hij weldra aan de Harvard-Universiteit kan doceren! Vele ontwerpen in zgn. 'funktionalistische stijl' voor flats, theaters en fabrieken worden na 1945 door Marcel Breuer gele­verd, zoals voor het UNESCO-hoofdkwartier in Parijs, de Bijen­korf in Rotterdam, de Amerikaanse ambassade in Den  Haag enzovoorts…..

top