| 
      
     | 
    
        
      12 Hongarije in het Interbellum, het bewind van Horthy, 1919 tot 1939
      12.15  De  crisis op het platteland en het begin van de economische crisis, ± 1930.   
      In het algemeen neemt de onrust in Hongarije nu snel  toe. In mei 1930 komen vele voormalige "Kleine Grondbezitters" [kisgazdák]  weer eens bijeen ter herdenking van hun in 1924 plotseling overleden leider  István Nagyatádi Szabó. De vroegere partij is destijds in 1921/22 door Bethlen  vrijwel geruisloos geliquideerd, bedrogen, en opgegaan in de regeringspartij,  de hervormingen zijn door Bethlen teruggedraaid. Maar nu regent het honderden  klachten: de belangen van de landbouw zijn door Bethlen volkomen verwaarloosd.  Jarenlang heeft de regering van Bethlen niets gedaan ten bate van de kleine  boeren, integendeel. Duizenden boeren zijn bedolven onder de zware schuldenlast.  Deze slechte situatie zet de boeren nu in beweging.  
        Ze stellen in mei 1930 een lijst met klachten, een  ultimatum op, waarin de regering wordt duidelijk gemaakt dat men binnen zestig  dagen antwoord wil hebben: De overheid moet aktie ondernemen en maatregelen  nemen ten bate van de boeren. Als dat niet gebeurt, zo wordt gedreigd, zullen  de boeren van de provincie Baranya openlijk in oppositie gaan, strijd gaan  voeren met het regime. [Ferenc Nagy, Struggle, I]. 
        De destijds zo gepropageerde landhervorming bleek  slechts een druppel op de gloeiende plaat. Degenen die enige sympathie hadden  voor de radenrepubliek kregen b.v. niets, en de sociale verhoudingen zijn niet  wezenlijk veranderd ten bate van de kleine man. Ondanks hun enorme aantal zijn  de boeren van Hongarije, met name de kleine grondbezitters, politiek gezien nog  altijd van weinig betekenis. Over prijzen van hun graanoogst en het loon voor  hun arbeid hebben de boeren niets te vertellen. [Ferenc Nagy, Struggle, I].  
  "Narrow in their outlook, suspicious of  innovations not initiated by them, the landowning peasants were the most secure,  conservative and stagnant stratum of the interwar peasantry in Hungary".  [Held, 310].  
        Het agrarische proletariaat, dat nog eens 800.000  ongeorganiseerde landarbeiders omvat, telt helemaal niet mee. Het zijn dagloners,  seizoenarbeiders, die alleen 's zomers hard moeten werken, en meestal na de  zomer, na het binnenhalen van de oogst, weinig of niets meer omhanden hebben.  In groepen worden ze aangenomen, gehuurd, en in b.v. barakken gehuisvest. 
        Uitkeringen zijn er voor hen niet. Zij lijden een  slavenbestaan in armoede en onvrijheid, en onderdanigheid, vernedering, een  hongerloon en ongelofelijk primitieve omstandigheden kenmerken hun leven. Slechts  5 tot 8 maanden per jaar is er werk voor hen, en dat levert dan 130 tot 180  pengő per hoofd per jaar op... Wanneer men er niets bij verdient is honger voor  het hele gezin 'normaal'. [Held, 263]. De levensstandaard van deze dagloners  is dus vèr beneden het minimum. De bedienden en knechten op de puszta's, die  ook grote armoede lijden en onder zware en primitieve methoden gebukt gaan,  verdienen tenminste per jaar nog ongeveer 350 à 400 pengő, terwijl ook dat loon  beneden het zgn. minimum ligt. Daartegenover is er berekend, dat een manager op  een groot landgoed van 7.000 acres [ruim 2.800 ha] van de familie der Esterházy's  24.000 pengö per jaar verdient, z'n secretaris ontvangt 12.000 pengő, de  hoofdrentmeester 10.800 pengő, de hoofdinspekteur 12.000 pengö per jaar.  
        Dit domein levert 2,5 miljoen pengö per jaar op, en kost  2,2 miljoen, zodat er per jaar ongeveer 300.000 pengő overblijft als winst.  [Held, 260]. Alleen als uitzondering worden knechten behandeld als menselijke  wezens die recht hebben op huisvesting, op een redelijke gezondheid en op een  goed loon. [Held, 263]. Schrijnend zijn de materiële omstandigheden van de  grote massa. In 1931 heeft ruim 80 % der bevolking [ruim 7 miljoen mensen] per  hoofd een jaarinkomen van in doorsnee slechts 290 pengő, aldus Mátyás Matolcsy  [Budapest, 1905 –1953], een bekend agrarisch en bedrijfswetenschappelijk  onderzoeker. Hiertoe behoren de landarbeiders, boerenknechten, kleine boeren,  kleine pachters, mijnwerkers en industriearbeiders, werknemers bij het verkeerswezen,  zelfstandige kleine handwerkers en dagloners. Matolcsy berekent de lonen per  hoofd, d.w.z. dat men deze per werknemer wel met 3 à 4 kan vermenigvuldigen,  maar dat een 800 tot 1.000 pengő per jaar verdienend man zijn gezin toch moet  onderhouden. Een arbeider verdient gemiddeld per jaar ongeveer 1.100 pengő, en  dat geldt dus voor ongeveer 80 % der totale bevolking….. 
        Daartegenover staat de beter gesitueerde, rijkere  bovenlaag van nog geen 20 % [ruim 1,6 mln], die per hoofd 1.600 Pengő [dus  omgerekend ongeveer 5.000 Pengő] per jaar verdient, en geen financiële zorgen  kent. Het onderscheid tussen een dunne, goed verdienende bovenlaag en de  slecht betaalde grote massa van het volk is echter duidelijk. [Borbándi, 65]  en er zijn door de rechtse Hongaarse regeringen [sinds 1919] veel te weinig  maatregelen genomen om de boeren welvarend en onafhankelijk te maken. Van  werkelijke invloed zijn de "Kisgazdák", hoewel ze in 1919 de  grootste partij van het land vormden, onder Bethlen nooit geweest……….. 
        Bethlen heeft, zo stellen de voormalige "Kleine  Grondbezitters" nu vast, veel te veel naar het grote kapitaal en de  industrie in de steden, naar de handel, naar de bourgeoisie en naar de feodale  aristokratie gekeken, maar de zeer ongelijke bezitsverhoudingen en de sociale  tegenstellingen op het platteland roepen allang onvrede op. Verdere  hervormingen wil de overheid blijkbaar niet.  
        Aan de andere kant worden de boeren nogal eens beschouwd  als de stoere belichaming van de traditionele, oer-Hongaarse en typische  vaderlandse, deugden. Hun conservatisme wordt verheerlijkt, en hun nationalisme  wordt beschouwd als een goed tegengif tegen allerlei oproerige bewegingen. De  boeren zijn een gehard, stabiel element, gewend aan harde omstandigheden. Ze  zijn weliswaar van de weersomstandigheden afhankelijk, maar verder leven ze,  zo meent men maar al te vaak, onafhankelijk......De materiële nood wordt niet  onderkend, en de totaal verouderde, overgeleverde bezitsverhoudingen worden  evenmin gezien als nadelig of schadelijk. Integendeel: men beschouwt deze vaak  als authentiek Hongaars, en daarom alleen al zeer de moeite waard om in stand  te houden...... Het platteland lijkt door de maatregelen van Bethlen -zoals de  halfslachtige landhervorming en de open verkiezingen- ook nog voorgoed  afgeschermd voor alle subversieve ideeën. De onkunde, het analfabetisme, het  isolement, de uiterst primitieve situatie en de vrijwel complete controle door  inspektie, opzichters, en landheren, kan volgens vele autoriteiten het best zo  lang mogelijk blijven bestaan. Men klaagde ook al eerder vergeefs over de corruptie en  de extravagantie van sommigen. [Sakmyster, 162]. 
        Onderwijs, wegen, contacten en modernisering kunnen  namelijk gemakkelijk onrust en verder onheil bij deze eenvoudige mensen stichten.  Scholing en vorming betekent het verderf voor knechten en landarbeiders, zo  wordt wel gezegd. Zij moeten niet leren, maar braaf werken! Rust en orde  blijven slechts zólang bestaan als de boeren hoogstens wat kunnen lezen en  schrijven, zeggen sommigen, en verder kan alleen bruut en gewelddadig optreden  van de kant van de autoriteiten helpen tegen communistische propaganda en  infektie, zo denkt menigeen…... 
        Een regelrecht gevolg hiervan is uiteraard dat kinderen  van arme boeren slechts zelden op middelbare scholen terecht komen. In het  schooljaar 1930/31 is slechts 1,3 % van alle leerlingen van de gymnasia van  arme boeren- of landarbeiders-afkomst. [Borbándi, 59] en van de ruim 13.000  meisjes die een middelbare school bezoeken zijn er 6 [0,05 %] afkomstig uit  zo'n lager agrarisch milieu. Ook voor de studenten geldt iets dergelijks: van  alle 17.000 studenten aan de universiteiten, hogescholen en seminaria is  slechts 1,5 % van arme boerenafkomst. [Borbándi, 60].  
        Velen zien ook nog altijd een grote tegenstelling tussen  het traditionele, conservatieve platteland en het kosmopolitische en mondaine  Budapest. De wederzijdse minachting, de onverschilligheid en onkunde zijn  ontstellend. De liberale burgerij en de sociaal-demokratische arbeiders tonen ook  weinig belangstelling in landhervormingen en in de problematiek van het  platteland. In de literatuur wordt deze tegenstelling weerspiegeld door die  tussen de meer progressieve stedelingen, de "urbanisták"  [Joodse en andere liberale, burgerlijke intellektuelen en schrijvers] en de  anderen, die later "populisten" worden genoemd. 
        
      Slechts één voorbeeld van de enorme revisionistische propaganda 
        
         
        Toch tonen al in de  tweede helft van de jaren '20 sommige jonge schrijvers interesse voor de  problemen van de boeren en ze wensen progressieve of zelfs revolutionaire hervormingen  in de geest van Petőfi en Ady. Soms knopen ze ook aan bij de oude folklore of  bij het volkslied. Al in 1928 en 1929 worden door deze jonge schrijvers,  József Erdélyi, László Németh, Attila József, Géza Féja, Gyula Illyés en János  Kodolányi avonden belegd, voordrachten gehouden, gediscussieerd, en er  verschijnen artikelen in tijdschriften. 
        Het leven van de boeren wordt door hén niet meer geromantiseerd,  en de schijn wordt nu ontmaskerd. Armoede en gebrek worden aan de kaak gesteld,  en men wenst een heldere, zakelijke benadering van de problemen. Literair en  politiek zal men de strijd aanbinden voor hervormingen. Het heersende bewind  van Horthy vertoont immers ondemokratische trekken en lost de problemen niet  op.  
        Bij de bestaande partijen vindt men echter "niet  thuis". De regeringspartij heeft geen begrip voor de kritiek en is niet  tolerant, de oppositie van kleine grondbezitters vertegenwoordigt de  middenstand van de boeren, en de sociaal-demokraten horen nu eenmaal bij de  stad, bij de arbeiders. Men moet en wil daarom zèlf de weg vinden uit de  crisis. Nauwkeurig sociografisch onderzoek zal moeten leiden tot een analyse,  en dus wil men eerst vaststellen hoe het volk eigenlijk leeft. Al in 1930  klinkt in Hódmezővásárhely de leuze: "ki a faluba!": erop uit  naar het dorp!  
        Om de maatschappelijke kwalen op te sporen zal men de  dorpsbevolking moeten ondervragen. Dorpsonderzoek ["falukutatás"]  is dus het middel. In de boerenbevolking ziet men immers de kern van de natie.  Voor Hongarije is dit niet nieuw: en aantal schrijvers is al veel eerder op dit  idee gekomen. Dezső Szabó en  Zsigmond Móricz zijn er al mee begonnen en ze spoorden anderen al aan om het  platteland op te gaan: "Néppel a népért", mèt het volk vóór  het volk, aldus Móricz. [Borbándi, 105/106]. Allerlei vraagstukken komen nu  aan de orde: de bezitsverhoudingen op het Hongaarse platteland, de "egyke  kérdés" [de kwestie van één kind per gezin] en de teruggang van het  aantal geboorten, de uitzichtloze situatie voor de arme boeren, en de zeer  geringe mogelijkheden om iets aan de situatie te verbeteren, de totale  stagnatie op vele kleine dorpen, etc.  
        Het spreekt vanzelf dat een heftig nationalisme bij dit  alles om de hoek ligt, maar dat komt niet aan de orde! Wel bestaat er enige  onenigheid over de naam van deze beweging, die vaak "populistisch"  heet in het buitenland. In Hongarije zelf gebruikt men de aanduiding "népi":  van het volk, uit het volk voortkomend, maar anderen spreken -minachtend soms-  van "népies": dat lijkt van het volk zelf te komen, maar is  het niet echt; het is veeleer "volkstümlich", gekunsteld,  gewild, terug naar het oude. Later wordt duidelijk, dat het Hongaarse  "populisme" als literaire en politieke beweging niet alleen een grote  betekenis heeft gehad, maar ook de nationale en traditionele elementen wil  behouden en nieuw leven wil inblazen door de kwalen op te sporen en duidelijk  aan te geven. 
        Men keert zich hierbij ook af van zgn. "urbanisták",  de jonge schrijvers zoals Pál Ignotus [* 1901] en Ferenc Fejtő [*1909] die het  moderne stedelijke leven, de West-Europese normen en waarden en de burgerlijke,  liberale idealen in Hongarije willen invoeren. [Borbándi, 102]. Toch is het  toonaangevende literaire, westers en liberaal georiënteerde blad "Nyugat"  van Mihály Babits al onmiddellijk bereid om de opzienbarende artikelen te  plaatsen. De autoriteiten wensen evenwel geen landhervormingen, geen echte  aanpak van de problemen. 
        In 1935 worden de resultaten van de landhervorming van de  jaren '20 gepubliceerd, en dan weet men wat iedereen allang weet: deze  landhervorming heeft slechts een uiterst mager resultaat gehad: 1,275 mln.  hold, d.w.z. 733.000 ha. grond, of 8 % der oppervlakte, is verdeeld onder o.a.  ruim 400.000 dwerg- en kleine boeren, maar hiermee heeft men níet de basis  gelegd voor een zelfstandige boerenstand, maar alleen het aantal zeer kleine,  niet levensvatbare bedrijfjes -van 1 tot 1,5 juk- is sterk vergroot. Slechte  kwaliteit van de grond, gebrek aan vakkennis, apparatuur en vooral aan krediet,  heeft géén gunstige gevolgen gehad. Er is alleen sprake geweest van een kleine  verschuiving van bezit van minder dan 100 juk van 46,5 naar 52 % van 1921 tot  1935. Ruim 72 % der bezitters heeft in Hongarije nog altijd minder dan 5 juk  grond. [Krusenstjern, 263/264]. 
        Nog altijd vormen de boeren ook de meest kwetsbare  klasse, en ze zijn niet politiek georganiseerd. Voor een echte hervorming  zouden ze zelf moeten betalen. Het heersende bewind houdt al jaren bovendien de  agrarische prijzen kunstmatig laag, en beschermt juist door hoge tarieven de  prijzen van industriële goederen. [Held, 303]. De boeren zijn daardoor  gedwongen om relatief hogere prijzen te betalen voor kleding, gereedschappen,  kunstmest, machines, enz. dan de rest van de bevolking betaalde voor agrarische  produkten. Eigenlijk betaalden of subsidieerden de boeren de langzame  industriële vooruitgang. De last hiervan komt op de schouders van  onafhankelijke kleine grondbezitters en landarbeiders. [Held, 305/306]. Toch  bevordert de regering de graanopbrengst en -export wel, maar de premies  hiervoor worden nu juist verstrekt aan grote bedrijven, en ook voor banken  wordt een preferentietarief gehanteerd. Voor de kleine boeren, die immers niet  voor de export produceren, wordt niets gedaan. De grote verschillen in welstand  blijven dus bestaan. Kleine boeren kunnen vaak de dagelijkse benodigdheden  zoals zaden, kunstmest, dieren niet meer betalen, en gaan bankroet. Naar  verhouding worden juist de kleine grondeigenaars veel te zwaar belast.  
        Duizenden boeren zijn door de nieuwe crisis in grote moeilijkheden  geraakt en gedupeerd. Na het 'ultimatum' van de kleine boeren aan de regering  in mei 1930 gebeurt er daarna inderdaad weinig, en het gevolg is dat op 12  oktober 1930 door de ontevredenen een nieuwe "Onafhankelijke Partij van  Kleine Grondbezitters, Landarbeiders en Burgers" [Független Kisgazda  Földmunkás és Polgári Párt] wordt opgericht. Dit gebeurt in Békés, in het  zuidoosten van het land, waar ook een programma wordt opgesteld. Belangrijke  leiders zijn het parlementslid Gaszton Gaál [1868-1932], Tibor Eckhardt  [1888-1972], de voorzitter Bálint Szíjj, en de vice-voorzitter ds. Zoltán Tildy  [1889-1961]. Deze laatste is ook hoofdredakteur van het weekblad "Magyar  föld".  
        De 62-jarige Gaszton Gaál, eigenaar van 1.000 hold [575  ha] grond in Somogy, is uitgenodigd om leider te worden en men krijgt in dit  parlementslid, die ooit parlementsvoorzitter was, en n.b. al in 1922 uit de  regeringspartij stapte, in december 1930 een fraktieleider van aanzien in  het parlement! Gaál overlijdt echter al in 1932. Hij is een man van vaste  principes, integer, door iedereen gerespekteerd en hij stemt in met het nieuwe  programma. Hij brengt als rijke boer echter ook verschillende legitimistische  ["rechtse"] landheren mee in de nieuwe partij. Dus: "kort nadat  de partij is gesticht zitten de èchte boeren-oprichters al weer op de tweede  rang". [Held, 332/333].   
        Toch hebben jongere, intelligente maar eenvoudige  mannen, zoals Ferenc Nagy [1903-1979] uit Bisse, Baranya, Béla Kovács  [1908-1959] uit Mecsekalja, en pater Béla Varga [1903-1995] uit Balatonboglár  -die weliswaar geen hoge bestuurspost hebben- wel veel invloed. Hun enthousiasme  en spontaniteit zijn al gauw bekend. Ferenc Nagy wordt weldra  secretaris-generaal. De genoemde "Onafhankelijke Kleine  Grondbezitters" treden nu uit de Eenheidspartij, en willen dat de regering  in de eerste plaats maatregelen neemt om te proberen de nood van de kleine  boeren te lenigen. 
        De staat moet land kunnen kopen ten bate van kleine  boeren, en land kunnen onteigenen. Ten bate van kleine boeren moeten er ook  gemakkelijker en goedkoper kredieten kunnen worden verleend. Het  'grootkapitaal' zou meer onder controle van de overheid moeten komen.  Progressieve en veel rechtvaardiger belastingen en een extra heffing op  grondbezit van buitenlanders die niet eens in Hongarije wonen, een stelsel van  sociale voorzieningen t.b.v. wezen en ouderen, lagere kosten voor medische  zorg, een veel beter schoolsysteem, en meer onderwijs op het platteland zijn  belangrijke doelstellingen van de nieuwe partij. [Held, 331]. 
        De "Kisgazdapárt", zoals ze alom bekend  wordt, wil verder lagere prijzen voor consumptiegoederen, en hogere prijzen  voor graan en andere landbouwprodukten, meer ontwikkeling van het platteland,  meer contacten van de overheid en haar ambtenaren met de  plattelandsbevolking, en sociale voorzieningen voor alle werkenden. Men heeft  ook enige steun van schrijvers en studenten. Het spreekt voor de Hongaarse  omstandigheden vanzelf dat de partij nationalistisch is, en zich uitspreekt  tegen 'het socialisme', en tegen radikale hervormingen, maar vóór revisie van  het 'terreur-vredesverdrag' van Trianon, en vóór bescherming van de drie  miljoen Hongaren over de grenzen. Geheime en vrije verkiezingen, vrijheid van  pers, van vereniging en vergadering, demokratisering, meer lokale autonomie en  een veel meer efficiënt binnenlands bestuur worden ook geëist.  
        De "Független Kisgazda, Földmunkás és Polgári  Párt" bestaat ook al direkt uit twee vleugels: een meer gematigde in  Transdanubië, waar de sociale tegenstellingen vanouds minder scherp zijn, en  een meer radikale in het zuidoosten van het land, in de zgn. 'Viharsarok',  de Stormhoek, waar vanouds al grote armoede heerst. [Held, 328]. De partij  heeft zeker geen revolutionair karakter, en pleit niet eens voor een drastische  landhervorming. Eerder kan ze gelden als gematigd conservatief, maar ze wordt  door de uiterst conservatieve en feodale autoriteiten op het platteland vaak  met wantrouwen en angst bekekenen het weekblad "Magyar föld"  wordt n.b. al snel verboden.  
        
         
        Ondanks de snelle groei van het aantal leden en  afdelingen overal in het land, worden vergaderingen verhinderd, sprekers  gearresteerd, leiders beschimpt, bedreigd en tegengewerkt op alle mogelijke  manieren! Men moet enorm veel moeite doen om iemand kandidaat te stellen;  gendarmes met de bajonet worden ingezet, voor álles is een vergunning nodig.  Pesterijen, mishandeling, gewelddaden van de kant van de overheid begeleiden  nu zelfs deze gematigde oppositiepartij. [Ferenc Nagy, Struggle, I]. Opmerkelijk is evenwel dat, hoewel de regering huiverig  is voor deze nieuwe, en potentieel zelfs grote, oppositiepartij, en haar toch  wel als rivaal, een gevaar, beschouwt, ze aan de andere kant óók pogingen doet  om de leiders, van wie er verscheidene ooit hebben samengewerkt met Horthy,  Bethlen en Gömbös, voor zich te winnen, en beloften en aanbiedingen te doen!  Nog meer opmerkelijk is, dat verscheidene leiders van de "Kisgazdapárt"  een antisemitisch en zeker niet demokratisch politiek verleden hebben, dat ze  bovendien verdeeld zijn, maar toch ook, dat ze op de catastrofale economische  crisis níet met simpele en goedkope, nationalistische en bekrompen leuzen  reageren……..  
        Van belang is, dat de politieke verdeeldheid en  machteloosheid van de Hongaarse boerenstand blijft: de nieuwe "Partij van  Kleine Grondbezitters" en de literaire en politieke beweging van  populistische schrijvers, die de nood van het platteland willen  verduidelijken, vinden elkaar in wezen nooit. 
        Voor de laatste groep zijn de Kleine Grondbezitters,  ondanks hun naam, toch de hogere, middengroep van tamelijk welvarende boeren.  De landarbeiders, boerenknechten, pachters, kortom de echte arme bevolking van  het platteland wordt door de nieuwe oppositiepartij, zo vindt men, niet  vertegenwoordigd! Kwalijk is ook, dat de nieuwe partij intern verdeeld blijft,  en nooit een sterk en eensgezind, demokratisch en constructief alternatief kan  worden voor de regeringspartij, voor extreemlinks of extreemrechts. Na de dood  van Gaál begaat de partij al een 'monsterachtige blunder', door n.b. Tibor  Eckhardt [1888-1972] als opvolger te kiezen. Van deze bekende medewerker van  Gömbös en notoire ultrarechtse opportunist [in 1923 één der oprichters van de  ÉME] kan men niets verwachten. [Held, 333]. Kwalijk is eveneens dat de "Kisgazdák"  vooral in de sociaal-demokraten hun ergste vijand en concurrent zien, die hen  n.b. op het platteland de wind uit de zeilen willen nemen……..  
        De sociaal-demokraten nemen n.l. op hun 22e congres  in 1930 een "agrarisch programma" aan: in principe kan particulier  grondbezit blijven bestaan tot maximaal 282 acres [= ruim 114 ha] per eigenaar.  De rest zal worden onteigend, en verdeeld onder degenen die erop werken, en  voortaan willen de sociaal-demokraten dus ook op het platteland aktief zijn.  Dit betekent een ommekeer in een gematigde, burgerlijke zin. [Held, 329/330].  Het sociaal-demokratische parlementslid Anna Kéthly [1889-1976] durft in 1932  ook openlijk te verklaren, dat het "Bethlen-Peyer Pakt" niet meer  bestaat.  
        Positief is -op enige termijn- wel, dat de aandacht voor  de noden van de miljoenen boeren en landarbeiders van Hongarije enorm  toeneemt, dat intellektuelen en schrijvers zich in de hele agrarische  problematiek van het land verdiepen, en hierover opmerkelijke en diepgaande  studies laten verschijnen. Juist in de tijd van een sterk toenemend  nationalisme en van de roep om een Leider, om het gezag van een sterke man,  weet menigeen in Hongarije dat juist op het platteland bij de agrarische  bevolking de basis moet worden gezocht voor een nationaal reveil. De nieuwe  oppositiepartij der "Kisgazdák" is nog zeer gematigd te  noemen. Het ontstaan ervan heeft uiteraard nog geen enkele invloed op de  gemeenteraadsverkiezingen van december 1930.  
        Bij wetsart. XVIII van mei 1930 is overigens al  geregeld dat nóg minder leden van de raad van Budapest worden gekozen, n.l. 150  in plaats van 250 leden. De 80 [eerder 60] andere leden worden benoemd. Van de  in dec. 1930 150 gekozenen in Budapest zijn 37 sociaal-demokraten, 14 [i.pl.v.  8] liberalen van Rassay en 16 [i.pl.v. 71!] nationale demokraten. De  regeringspartij en de met haar samenwerkende "Christelijke  gemeentepartij" o.l.v. Jenő Kozma behalen met 83 gekozen afgevaardigden de  meerderheid. Vooral het grote verlies van de Nationale Demokratische partij  van de in 1926 overleden Vázsonyi is opvallend. 
        Ook nog van geen invloed hierop is de grote economische  crisis, waarvan vanaf oktober 1929 sprake is, en die begint in de Verenigde  Staten, waar men met enorme graanoverschotten zit. Hier wordt de diepe val van  de graanprijs het eerst voelbaar, en wel op een buitengewoon ingrijpende  manier en met zeer ernstige gevolgen. 
        In de loop van 1930 worden de eerste gevolgen hiervan  ook in Hongarije merkbaar. Internationale kredieten worden daarna niet meer  verstrekt, banken moet zich, de één na de ander, bankroet laten verklaren, de  import en de export kelderen binnen een aantal maanden zeer drastisch. In 1930  leent het land echter nog wel geld, zelfs meer dan ooit per jaar. Dat geld komt  vooral uit particuliere bron, en is voornamelijk voor agrarische subsidies  bestemd. [Nagy-Talavera, 82] maar Hongarije is bij lange na niet meer in staat  om z'n schulden te betalen. Niemand praat nu nog over herstelbetalingen. Het  geleende geld uit de goede jaren van 1924 tot 1929 ten bedrage van Pengö 2  miljard kan Hongarije al nooit terugbetalen. De goede jaren van voorspoed zijn  m.a.w. voorbij. 
        In 1932 bedraagt de schuld van Hongarije per hoofd van  de bevolking ruim $ 83, d.w.z. ze is de hoogste van Midden-Europa. De  Oostenrijker staat gemiddeld voor $ 69,40 in het krijt, iemand uit de ČSR voor  $ 25,70! [Nagy-Talavera, 83]. Eerdere akkoorden over herstelbetalingen,  gesloten met Oostenrijk, Bulgarije en Hongarije, worden nu, in 1931/32 herzien.  De betalingen worden uitgesteld; de genoemde landen kunnen binnen een zekere  termijn immers bij lange na niet meer aan dergelijke verplichtingen voldoen. 
        Het spreekt vanzelf dat van buitenlandse investeringen  geen sprake meer is. De belangrijkste investeerders, Groot-Brittannië en de  Verenigde Staten [die ieder in de jaren '24 tot '29 40 % van de $ 60 tot 80  miljoen, d.i. 300 tot 400 mln Pengő, aan Hongarije leverden] zijn zelf namelijk  ook hard getroffen door de crisis. Banken zijn failliet gegaan, en de pijlers  van de economische opleving in Midden-Europa, de hoge graanprijzen en de  leningen van westers kapitaal, vallen weg. De graanprijzen dalen eveneens  drastisch: in 1931 is de prijs van het Hongaarse graan met een derde gedaald  ten opzichte van 1929. Van 1926 tot 1932 neemt de tarweprijs met 70 % af. De  inkomsten in de agrarische sektor dalen tot 1932/33 met 35,8 %. Wanneer men de  graanprijs van 1929 op 100 stelt bedraagt ze in 1931 nog 78,5 en in 1932 nog  slechts 62,7. [Rothschild, 170]. 
        Graanproduktie van Hongarije [Berend & Ránki]:          
                1929        1930     1931       1932       1933 
tarwe         100           87         72            77         62        
rogge         100           63         87            85         50        
maïs          100           59         63            59          32        
Vooral vele kleine grondbezitters komen door deze  crisis in een catastrofale positie door hun al bestaande grote schuldenlast,  die alleen nog sterk toeneemt. Het gebruik van landbouwmachines en van  kunstmest daalt eveneens zeer sterk. De bedrijvigheid in het algemeen neemt  hierdoor zienderogen en zeer sterk af. 
De hoge belastingschulden vanuit eerdere, betere jaren  worden nu fataal en de wanhoop drijft velen. Van 1929 tot 1932 worden per jaar  gemiddeld 6.000 kleine boerenbedrijven in het openbaar verkocht, van 1934 tot  1937 jaarlijks gemiddeld 7.000 bedrijven. [Held, 224]. In totaal staan de  boeren in Hongarije in 1932 voor 2 miljard pengő [$ 400 mln] in de schulden.  [Held, 303]. De agrarische export daalt van 1929 tot 1934 met 27 %. De  levensstandaard van de boerenbevolking daalt sterk: van 1927 tot 1935 heeft men  33 tot 49 % minder te besteden voor de noodzakelijke goederen en diensten. [Held,  226]. De diepe economische recessie is vooral op de Grote Laagvlakte goed  merkbaar. Sociale onrust, oogststakingen, demonstraties, algemene lethargie en  wanhoop zijn de gevolgen. 
Omdat de [seizoen-] arbeiders op het platteland voor een  deel nog altijd deels in natura worden betaald, worden zij nu relatief  in het begin niet eens zo erg worden getroffen door de economische crisis. [Independent Eastern Europe].  
        
         
        De werkloosheid neemt ten gevolge van dit alles sterk toe.  In de agrarische sektor valt de werkloosheid, o.a. door de zeer traditionele  methoden en de autarkie van het grootgrondbezit, de grote agrarische bedrijven  die zichzelf kunnen voorzien, de landelijke dorpen waar het leven al zo lang zo  traag verloopt, nog enigszins mee, maar in de industrie, die in Hongarije  grotendeel van de landbouw afhankelijk is, is de werkloosheid binnen een paar  maanden enorm gestegen. Het aantal werknemers in de Hongaarse industrie, die  vooral levensmiddelen, conserven, dranken, suiker, landbouwmachines, textiel,  wollen en katoenen stoffen en kleding, schoenen, papier en lederwaren produceert,  daalt van 1929 tot 1933 van 766.900 tot 458.000. Dat wil zeggen dat 40 % van de  industriële werknemers -300.000 man- moet worden ontslagen! Zij kunnen niet  anders dan zich voegen bij het leger der werklozen……… 
        Dit betekent uiteraard een regelrechte ramp voor het  economische toch al zo zwakke land. In 1930 is al meer dan 20 % der  arbeidskrachten werkloos [224.000], waarvan in Budapest en omgeving ruim  100.000. [Nagy-Talavera, 83]. 
        De prijzen voor industrieprodukten bedragen in 1933 nog  slechts 61 % van die van 1929. De lonen van Hongaarse arbeiders bedragen in  1931 ongeveer 100 tot 120 Pengő per maand [$ 20 à 25], vrouwen verdienen  slechts 25 tot 30 pengő per maand. [$ 5 à 6]. Hun maaltijden zijn zeer  eenvoudig en vaak eenzijdig, men kan slechts met moeite het hoofd boven water  houden. Toch houden enkele takken van industrie stand, omdat ze vooral gericht  zijn op de binnenlandse markt. De produktie van papier, levensmiddelen,  textiel en lederwaren kan worden gehandhaafd. Meer dan ooit is zelfvoorziening  nu aan de orde. 
        De metaal- en chemische industrie, en daarmee de  produktie van machines, ijzer en staal, loopt echter enorm terug. Nu blijkt ook  een manco van de Hongaarse samenleving: de belastinginning in Hongarije kost  ongeveer 20 % van de baten: dat is een relatief hoog percentage en in verband  met de economische crisis daalt deze opbrengst nu nog verder. Bovendien is de  burokratie in het land duur en ze is ook veel te groot; het aantal ambtenaren  was al veel te groot en nu wreekt zich dit nog verder. De al veel langer  overtollige arbeidskrachten in de agrarische sektor kunnen nu helemaal niet  meer ergens anders aan de slag. De lage koopkracht van de Hongaarse bevolking  daalt nu drastisch. Buitenlandse kredieten stromen niet langer naar Hongarije.  [Rothschild, 170]. De huren zijn naar verhouding bijzonder hoog; voor een bescheiden  woning betaalt men in Budapest 50 pengő p.m. [ $ 10]. [Nagy Talavera, 84 ]  en  na de zomer worden nogal eens veel  mensen die geen huur meer [hebben] kunnen betalen, die b.v. werkloos zijn  geworden, zonder pardon uit hun huis gezet. 
        De handel daalt ook zeer sterk. Als men de Hongaarse  export in 1929 op 100 stelt is ze in 1930: 88, in 1931: 55, in 1932 nog slechts  32 in 1933: 38 en in 1934: 39.  
        Voor de import van het land geldt hetzelfde: 1929: 100,  1930: 77, 1931: 51, 1932: 31, 1933: 29 en in 1934: 32.  
        In absolute cijfers bedraagt de export van Hongarije:  1928: 803,3 mln. pengő, in 1929: 1.038,0 mln. pengő, in 1930:  911,6 mln. pengő, in 1931: 570,4 mln. pengő  en in 1932: 334,5 mln. pengő.  
        De importcijfers bedragen over dezelfde jaren: 1928:  1.183,3 mln. pengő, in 1929: 1.063,7 mln. pengő, in 1930: 823,3 mln. pengő en  in 1931: 539,4 mln. pengő.     
        De prijzen van industrieprodukten daalt echter veel  minder dan die van agrarische prijzen, zodat de kloof tussen de inkomens van  werknemers in de industrie en de landbouw veel groter wordt. Het gemiddelde  inkomen daalt van 1929 tot 1933 met 23 %. [Rothschild, 170] en het blijkt uit  de cijfers dat de economische crisis -met een vertragend effect- vooral vanaf  1931/32 Hongarije zwaar treft. Vele machines in de industriële bedrijven liggen  stil en onder de industriearbeiders en handwerkslieden stijgt de werkloosheid  van 1928 tot 1933 van 5 % tot 35,9 %. [Rothschild, 170]. Er bestaan geen  werkloosheidsuitkeringen, dus de armoede neemt schrikbarende vormen aan. Het  aantal mensen dat afhankelijk is van liefdadigheid, van de gaarkeuken, etc. is  enorm. Het aantal zieken neemt ook toe en de helft van de plattelandsbevolking  heeft, naar men beweert, niets te doen. [Rothschild, 170]. 
        De depressie zorgt ervoor, dat er voor veel  landarbeiders  nog slechts voor 150 dagen  per jaar werk is, soms zelfs 120 dagen, tegen vroeger voor gemiddeld 200 dagen.  [Held, 215]. Een scherpe terugval in de lonen is goed voelbaar.   
        In de buurlanden doen zich dezelfde verschijnselen voor:  in Oostenrijk zijn in 1932 ruim 400.000 werklozen, in Tsjechoslowakije bijna  740.000 en de terugval van de prijzen en van de handel is overal merkbaar. Van  1929 tot 1932 lopen de export en import van Roemenië, Joegoslavië en Polen  terug tot ongeveer 40 %.  
        Het éne na het andere land gaat er nu toe over om  protektionistische maatregelen te treffen, om althans de eigen industrie en  landbouw nog zoveel mogelijk te beschermen. Tsjechoslowakije neemt ook zulke  maatregelen en op 15 december 1930 zegt het land het bestaande handelsverdrag  met Hongarije op, om de eigen boeren te beschermen. 
        De gevolgen voor Hongarije zeer ernstig. De Hongaarse  export naar de ČSR daalt van 1930 tot 1931 van 153,2 mln. pengő naar nog  slechts 23,8 mln. pengő en van de totale Hongaarse export neemt  Tsjechoslowakije in plaats van 16,8 % nog slechts 4,2 % voor haar rekening!  Voor de import geldt hetzelfde: de Hongaarse import uit de ČSR daalt in één  jaar van 172,9 mln. pengő naar 43,3 mln. pengő, het percentage van 21 naar 9,2  %. 
        De export van Hong. naar de ČSR daalt 1930-31 van  5,9 tot   1,1 %, 
        De import van Hong.   uit  de ČSR daalt   id.         van 15,7 tot 2,2 %.  
        In 1931 weet de Hongaarse regering echter wel  handelsverdragen af te sluiten met Oostenrijk en Italië die een aanzienlijk  deel van de Hongaarse landbouwprodukten zullen aankopen. Ook wordt, voor het  eerst sinds 1918/19, op 18 juli 1931 een handelsverdrag met Duitsland gesloten  en bij het begin van de economische crisis bedraagt de Duitse export naar de  Donaulanden al een veelvoud van de Franse en Engelse export. Van de Hongaarse  export gaat in 1928 1/10 deel naar Duitsland, en van de import komt 1/5 deel  uit Duitsland. Van de export gaat in 1924 slechts 6 % naar Italië, maar in 1930  al 13 %. Het Duitse rijk is daarmee, tien jaar na Versailles, weer een  belangrijke concurrent van b.v. Frankrijk geworden en in Parijs roept dit  onrust op, maar b.v. Roemenië, Joegoslavië en Hongarije zijn blij met deze  toenemende handel. Hoewel men in de westerse hoofdsteden oproept tot  economische integratie van de Midden-Europese landen gebeurt dat niet: men kan  immers onderling elkaar de agrarische produkten niet of nauwelijks aanbieden.  Voor allerlei andere plannen tot economische samenwerking is het na het begin  van de economische crisis in Europa te laat. Een land als Hongarije blijft dus  voor een zeer groot deel aangewezen op de Oostenrijkse, Duitse en Italiaanse  markt. 
        Ook uit de economische ontwikkelingen blijkt dat de  toenadering tussen Italië, Oostenrijk en Hongarije tenminste nog enige  voordelen oplevert, en Duitsland -de republiek van Weimar- wil hieraan ook  meedoen. Na de overwinning van de nazi's in Duitsland in september 1930,  waarbij hun partij in de Rijksdag wèl veruit de grootste is geworden, maar níet  in de regering komt, vindt zelfs een toenadering plaats tussen Hongarije en  Duitsland. Op 22 november 1930 vindt b.v. overleg in Duitsland plaats tussen  Bethlen en de Duitse leiders over economische en politieke zaken. Over de  revisie van de vredesverdragen van 1919/20 is men het overigens roerend eens.  
        Het Duitse rijk zoekt ook toenadering tot Oostenrijk, en  met dit land wordt in januari 1931 een vriendschapsverdrag gesloten. [Ádám, Richtung S., 85]. Er wordt door Wenen en Berlijn op 21 maart 1931 zelfs  een Duits-Oostenrijks pakt, dat zal worden omgezet in een tolunie, voorgesteld,  maar dit voorstel, waarin men vooral in Parijs en Praag en begin van een "Anschluss"  ziet, wordt door m.n. Frankrijk en de Kleine Entente [m.n. Tsjechoslowakije]  fel verworpen! De voorstellen van 1931 tot nauwe samenwerking tussen Oostenrijk  en Duitsland slaan in Europa namelijk in als een bom: men ziet er een breuk met  de bepalingen van Versailles in en Frankrijk verbiedt een dergelijke douane-unie. 
        Roemenië en Joegoslavië reageren echter aanmerkelijk  milder op de Duits-Oostenrijkse plannen, en ook de Britten zijn voorzichtig:  "De overwinning van het Franse standpunt betekent, dat Europa ook verder  verdeeld blijft tussen overwinnaars en overwonnenen", aldus de Britse  minister van buitenlandse zaken Henderson. 
        Het uitsluiten van Oostenrijk en Hongarije van economische  coöperatie in een groter verband in het Donaugebied betekent tevens, dat beide  kleine en zwakke staten in de armen van Duitsland worden gedreven. [Ádám, Richtung S., 85]. Intussen gaat de economische crisis onverminderd verder.  In mei 1931 stort de "Österreichische Credit-Anstalt", de bank  waarvan 60 % van het Oostenrijkse bedrijfsleven afhankelijk is, in.  Oostenrijk wordt hiermee het zoveelste slachtoffer van de steeds verder om zich  heen grijpende crisis. Van de genoemde Oostenrijkse bank is ook meer dan de  helft van het Hongaarse bedrijfsleven afhankelijk, waaronder de "Magyar  Általános Hitelbank", de Hongaarse Algemene Kredietbank, die nauw  verbonden in met de Oostenrijkse partner.   
        
         
        Vanaf 1931 is er dan ook sprake van een ernstige  financieel-economische crisis in Hongarije. Alle banken van het land komen in  grote moeilijkheden te verkeren, als gevolg van het ineenstorten van de Oostenrijkse  bank, en de Hong. Nationale Bank krijgt nu tot taak om het geldverkeer beter te  regelen en meer te controleren. De betalingen in buitenlandse valuta worden  beperkt, de buitenlandse handel wordt beperkt, de afbetalingen van schulden  wordt in november 1931 opgeschort. De invloed van de overheid op het  financieel-economische leven neemt daarmee sterk toe. Wanneer de crisis op haar  hoogtepunt is, in 1932/33, gaan de douanetarieven omhoog, wordt de eigen  industrie beschermd, de import beperkt, subsidie op de export gegeven, en een  aantal staatsmonopolies regelen een deel van de produktie en de export.  [Berend & Ránki]. 
        Zelfs Beneš wordt nu voor het eerst na meer dan 10 jaar  iets soepeler, en hij stelt een economisch verbond, een vrijhandelszone, van de  Kleine Entente met Oostenrijk en Hongarije voor, al is het maar om de Duitse  invloed tegen te gaan. Blijkbaar wil hij de economische nadelen van het  opzeggen van het handelsverdrag met Hongarije [december 1930] verminderen. [Ádám, Richtung S., 85]. Van deze plannen komt echter niets terecht want elk land  denkt nú in de eerste plaats aan de eigen belangen. Het spreekt vanzelf dat de  gevolgen van deze snelle maar catastrofale economische ontwikkelingen hun  weerslag hebben op alle andere terreinen.  
        De hele politieke en sociale orde, zoals die door  Bethlen en Horthy vanaf 1919/20 is geschapen, komt nu op de tocht te staan.  Rechts-radikalen in Hongarije hebben hun ideologie van 1919 [”a szegedi  gondolat”] nooit opgegeven, en allerlei patriottische, geheime en semi geheime  organisaties zijn blijven bestaan, maar nu de crisis er eenmaal is en Bethlen  faalt, komen ze eigenlijk terug met hun revisionisme en nationalisme.  [Rothschild, 171]….. 
        Demonstraties van werklozen, openlijke protesten van  boeren en arbeiders die maatregelen van de overheid wensen, de sterk toenemende  honger en armoede, massale werkloosheid van ambtenaren, leerkrachten,  intellektuelen, het optreden van religieuze sekten met hun heilsverwachtingen,  politieke groepen met nieuwe, radikale en zeer extreme opvattingen vormen vanaf  nu een zeer belangrijk thema. Voortaan komt ook een jongere generatie, die geen  emotionele banden meer kent met de vroegere Habsburgse monarchie, met veel meer  radikale oplossingen voor de economische en maatschappelijke crisis. Er moet  een drastische landhervorming komen en een veel meer autoritaire [overheids-]  politiek is gewenst, zoals de fascistische van Mussolini in Italië……… 
        De regering moet maatregelen nemen ten bate van de  werklozen, de arbeiders en boeren, ze moet zorgen voor werkverschaffing en ze  moet een economisch plan ontwerpen. "A gyors megoldás", de  snelle oplossing, is geboden en er bestaat bij deze jongeren ook weinig begrip  meer voor de ouderwetse, geërfde, feodale privileges van de adel, voor het zgn.  ‘onvervreemdbare’ grootgrondbezit en vooral voor de lankmoedige houding van  Bethlen ten opzichte van de schuldeisers van Hongarije: de Volkenbond, de  Entente en de Kleine Entente.  
        Bij de lagere middenklassen, bij vele voormalige  vluchtelingen uit de buurlanden, die en masse met ongeveer 350.000 man  na 1919/20 naar Hongarije zijn gekomen, bij vele voormalige officieren en  onderofficieren van het vroegere K.u.K.-leger, bij lagere ambtenaren vinden  deze rechtse radikale ideeën veel ingang. Verachtelijk heeft men hier immers  steeds gedaan over de liberale en min of meer demokratische instellingen,  zoals die door de hogere klassen zijn geschapen. Sympathie hebben zij gekregen  voor Mussolini en voor Hitler, en ze geloven dat totalitaire methoden,  populaire slogans en retoriek alleen Hongarije kunnen redden. De "Jingo-nationalist  elements of the lower middle classes" melden zich, en zijn klaar voor  het overnemen van de macht. [Kertész, 27]. 
        Al deze groepen hebben zich al nooit kunnen vinden in  het systeem zoals dat, eigenlijk nog maar kort geleden, door Bethlen is  geïnstitutionaliseerd. Zij hebben steeds gehoopt op een herstel van de oude  orde, althans van een drastisch ingrijpen van de overheid, van een veel meer  dynamische politiek. Door de economische crisis zijn zij, die vanaf het begin  al niet veel ophadden met de politiek van Bethlen, materieel ook nog aan de  marge van de maatschappij gekomen en van de hoge verwachtingen van en veel  hoop op de zegeningen van de liberale economische politiek van de vrije markt  blijft op deze wijze, niet alleen in Hongarije, maar eigenlijk in heel Europa  niets over. 
        Evenals elders willen velen nu ook in Hongarije een snelle  en simpele oplossing voor de problemen. Een anti-intellektuele,  antikapitalistische en sociaal-radikale instelling ligt hieraan ten grondslag.  Bethlens banden met "dat gezwam van de Volkenbond", die niets hebben  opgeleverd, komen ook onder vuur te staan. De Volkenbond kan immers worden  beschouwd als de instelling die slechts de status quo, en daarmee het onrecht  van Trianon van 1920 hardnekkig heeft verdedigd: daarmee heeft ze voor vele  Hongaren allang afgedaan! Daarentegen kan Gömbös ook hier wijzen op oude  contacten, die hij al vanaf 1921 en november 1923 had met rechts-radikale,  "völkische" Duitsers! 
        Miljoenen mensen in heel Europa zijn, tien jaren na het  sluiten van de vrede, diep teleurgesteld. Eerder waren zij, met name in landen  zoals Duitsland, Oostenrijk en Hongarije diep gegriefd, beledigd over de  vredesdiktaten die hun waren opgelegd, nu zijn ze bovendien nog op een  drastische en noodlottige manier geteisterd door een uitzichtloze armoede en  massale werkloosheid. Een land als Hongarije, dat al vóór de eerste  verschijnselen van de economische crisis bekend staat als "het land van  drie miljoen bedelaars" èn van enorme klassenverschillen, maar ook als het  land met per persoon de hoogste schuld van Europa, een land dat is ontworteld  en uitgeplunderd, is er wel bijzonder slecht aan toe en velen zien hier geen  uitkomst meer…...  
        In Budapest leven b.v. 90.000 mensen zonder woning; ze  huizen in stallen, op zolders, in kelders, in trappenhuizen, in portieken, in  grotten, in kuilen op het veld. Niet zelden dient één kamer voor 15 tot 20  mensen als onderdak en per jaar worden in de hoofdstad 10 tot 25.000 mensen op  straat gezet, vanwege het niet [kunnen] betalen van hun huur. In 1930/31  verdient 81 % der totale bevolking van Hongarije nog niet eens het officieel  berekende minimum om in het levensonderhoud te voorzien en in Budapest worden  70.000 noodlijdende gezinnen geregistreerd, samen met de familieleden is dat  200.000 personen, d.w.z. een vijfde deel der inwoners. 
        In 1933 is volgens officiële cijfers 18 % der bevolking  van de Hongaarse hoofdstad hulpbehoevend. [Rothschild, 170]. Ruim 15 % van de  Hongaren lijdt aan TBC, de gaarkeuken en de steun voorzien in een dringende  behoefte van tienduizenden ellendige en zeer behoeftige mensen en per maand  wordt, behalve een gratis maaltijd, pengő 0,50 uitgekeerd per gezin. Na 1930/31  verdienen velen niet meer dan 70 tot 80 pengő per maand. Vele ambtenaren werken  nog nèt niet voor niets, omdat ze hopen ooit nog eens een echte benoeming te  krijgen….. 
        De belastingheffing wordt door de economische crisis in  vele gevallen vrijwel onmogelijk. Op het platteland wordt geen belasting in  natura meer geheven, maar geld is er veelal niet eens in omloop en de  gendarmerie [magyar  kir. csendőrség],  die op militaire wijze is georganiseerd, en die voor de openbare veiligheid  zorgt, haalt op het platteland het belastinggeld op! Hier is geen sprake van  de onschendbaarheid van de particuliere woning, de hutten van de armzalige  boeren. 
        ”Goederen worden in beslag genomen, de laatste melkgeit  wordt meegenomen, eventueel protest van de boerin, een moeder van vier  kinderen, levert alleen maar brute reakties en machtsvertoon op met de loop  van het geweer, geslagen tegen de buik van de moeder, van de kant van de  gewapende macht”, aldus een interpellatie van een sociaal-demokratisch parlementslid  op 11 november 1931. [aangehaald uit Országgyűlési Napló, Képviselőház 1919-1945, Nagy-Talavera, 84].  
        
         
        Juist in Hongarije is er echter ook sprake van  buitengewoon hoge lonen en inkomens, en vooral schatrijke erfenissen voor een  kleine groep mensen, de magnaten en de aristokratie en door de economische  crisis worden de klassentegenstellingen alleen maar groter. 6.000 personen  verdienen 20.000 pengő per jaar, en ruim 200 schatrijke mensen verdienen meer  dan 100.000 pengő per jaar. ["Fortélyos Félelem Igazgat", blz.  68 e.v.]. 
        Op wie moet men nog enige hoop stellen? Van Frankrijk en  Engeland, en van andere demokratische landen van Europa kan men in Budapest  helaas niets verwachten. Er zijn, dat spreekt vanzelf, ook veel minder positieve,  en zelfs gevaarlijke reakties op de economische depressie. Sekten bloeien op,  een duizendjarig rijk krijgt haar aanhangers, pinkstergroepen worden aktief, in  sommige streken van de Grote Laagvlakte [Alföld] doen kindermoord en abortus  opnieuw opgang en de diepe wanhoop drijft mensen hierbij tot het uiterste.  [Rothschild, 170/171].   
        Enkele weken vóór de oprichting van de Onafhankelijke  Partij van Kleine Grondbezitters demonstreren ook anderen hun onvrede. Op 11  augustus 1930 roepen de vakbonden [van industriearbeiders] op tot vreedzame  demonstraties op 1 september en tot een staking van een dag: men wil  protesteren tegen de snel toegenomen werkloosheid. De regering, zo vindt men,  móet iets doen tegen de massale armoede en de honger!  
        Het effect van deze oproep van de sociaal-demokraten -en  ook van de illegale communisten- wordt op 1 september duidelijk: Naar schatting  150.000 arbeiders en werklozen demonstreren op de Andrássy út, bij het Körönd,  het Oktogon en het Heldenplein in Budapest. Ze vragen "munkát, kenyeret"  [werk en brood], maar er zijn óók kreten te horen zoals "leve de diktatuur  van het proletariaat" en "leve de Sovjet-Unie". [Budapest,  1974, blz. 57]. Zo wordt de betoging -in de ogen van communisten- tot de  eerste massale een heldhaftige protestdemonstratie tegen het regime sinds  vele jaren. Door de politie wordt er echter een einde aan gemaakt: in de  omgeving van het Heldenplein wordt één arbeider gedood, 70 betogers worden  ernstig en meer dan 200 licht gewond. De massa wordt door politie te paard met  de sabel weggejaagd. Krijgswetten worden van kracht, het standrecht wordt ingevoerd,  100 communisten worden in september/oktober gearresteerd, vergaderingen worden  verboden. Het is hiermee de eerste grote, regeringsvijandige, demonstratie  sinds febr. 1920.  
        Zo wordt 1 september 1930 tot een waarschuwing, maar  het bewind van Bethlen weet de orde, met geweld weliswaar, toch te handhaven!  Het geweld kleeft echter vanaf 1919 al aan dit bewind, hoewel dat een decennium  lang niet in het openbaar hoefde te worden gebruikt. Het regime wordt nu  echter, door de internationale economische depressie, wel steeds meer onder  druk gezet. In november 1931 ziet men zich gedwongen om 150.000 pengő aan de  vakbonden te geven om de ergste nood en honger te lenigen. [Sipos, 116].  
        Aan duizenden mensen wordt een klein bedrag aan geld  gegeven, maar dat zet uiteraard geen zoden aan de dijk. Het is meer een gebaar.  Toch ziet de optimistische sociaal-demokratische leider Károly Peyer er een  doorbraak in: voor het eerst erkent deze regering dat ze verplichtingen heeft  om de arme massa te helpen!..... 
        De meeste ondernemers zijn n.b. tegen de stap van de  nieuwe premier, graaf Gyula Károlyi, maar deze verklaart in januari 1932 t.o.  de vakbonden dat het slechts een eenmalige daad betrof..... [Sipos, 116]. 
        Ondanks het feit dat de sociaal-demokratische vakbonden  in 1930 nog maar 87.000 leden tellen [Kovrig, 112], nemen de akties toe, en er  vormt zich een zeer kleine "verenigde vakbondsoppositie", die o.a.  amnestie, sociale en economische hervormingen en betrekkingen met de  Sovjet-Unie wenst. Het totale aantal vakbondsleden neemt in 1931 toe tot  100.000, en stijgt geleidelijk tot 121.000 in 1936. [Sipos, 64].  
        Enkele kritische, linkse bladen zoals "Társadalmi  Szemle" [Maatschappelijke Revue] kunnen 1931/33 zelfs in Hongarije  verschijnen en van 1929 tot '37 is het communistische "Sarló és Kalapács"  [Hamer en Sikkel], dat in Moskou wordt uitgegeven, het grootste emigrantenblad  buiten Hongarije. Toch neemt de sympathie voor de Sovjet-Unie in Hongarije  niet toe. De angst, de terreur, de verdachtmaking, de diktatuur en een sterk  toegenomen isolement maken dat "Moskou" zeker geen echt alternatief  heeft te bieden aan de Hongaren. 
        Wel neemt op politiek gebied het extremisme snel toe.  Behalve de kleine ruk naar links, vindt ook een nog veel sterkere ruk naar  rechts plaats. Buitenlandse voorbeelden worden of zijn in Hongarije namelijk  ook al snel bekend en de Italiaanse dictator Mussolini geldt al enkele jaren  als een [de enige] trouwe bondgenoot van Hongarije. 
        Een jongere generatie komt dus in verzet tegen de  gematigde politiek van Bethlen. Men spreekt nu over de Joden als profiteurs en  uitbuiters van de werkende Hongaren, over de feodale adel die door het  kapitalistische stelsel zèlf de ernstige gevolgen van de crisis niet ondergaat,  en over de toegevende houding van Bethlen, van Hongarije, tegenover de  Volkenbond en tegenover de buurlanden. 
        Kortom: er komt een duidelijke reaktie op de  "generatie van Szeged 1919", die sinds tien jaar het establishment  van de 'contrarevolutie' vormde. Het systeem van Bethlen wordt hiermee  ondermijnd. De politiek van Bethlen om b.v. allerlei zaken, zoals het  revisionisme, de kwestie van de monarchie, de grote Joodse invloed op de  Hongaarse economie èn het antisemitisme, tot nader order in de ijskast te  zetten levert nu moeilijkheden en vooral protesten op. 
        Intussen is Gyula Gömbös echter weer op het politieke  toneel terug en van hem wordt veel verwacht! Hij heeft immers uitgesproken  standpunten, b.v. [negatieve] over de joden, de aristokratie en over de  regering, maar vooral probeert hij in alles Bethlen voorbij te streven en zijn  vroegere kameraadschap met Horthy en z’n banden met radikaal-rechtse  organisaties en hun oplossingen te doen herleven! Hij lijkt nu ook bij Horthy  aanzienlijk sukses te hebben omdat Horthy door de stakingen, de demonstraties  en terroristische akties van links is geschrokken! Men zegt zelfs dat ”die  leiders van 1 september juist degenen waren die terug konden komen door de  amnestie van een half jaar eerder!… Horthy en Gömbös hielden dan ook altijd een  fundamenteel wantrouwen t.o.v. soc.-demokraten houden, en ze zijn ook in  Bethlen teleurgesteld, die nu immers geen antwoord op de crisis heeft….  [Sakmyster, 162/163]. 
        Vele getergde, wanhopige en hevig gefrustreerde  Hongaren nemen uiteraard niet de moeite om nog eens na te gaan waarom Bethlen  destijds tot deze politiek -die hem en het land zijn opgelegd- is gedwongen.  Simpele en direkte, snelle oplossingen moeten worden geboden, zo vinden velen  in Hongarije en de harde economische depressie vraagt om harde maatregelen en  men ziet in Hongarije uiteraard ook dat bijvoorbeeld in Italië al veel eerder  met sukses de openbare orde is hersteld, dat het land is opgeleefd, dat  Mussolini zeer populair is in alle vrijwel maatschappelijke geledingen, veel  sukses boekt en [1929] óók met de machtige katholieke kerk een akkoord heeft  gesloten. 
        Ook in Polen, de Baltische staten, Joegoslavië,  Bulgarije zijn autoritaire regimes aan het bewind gekomen, soms met duidelijke  militaire steun, en door de gevolgen van de economische crisis in Duitsland  heeft de uiterst rechtse partij van Nationaal-Socialisten van Hitler in zeer  korte tijd een enorme invloed gekregen. 
        In Oostenrijk hebben o.a. de Heimwehr, de  ultrarechtervleugel van de chr. sociale partij van Dolfuss en enkele andere  uiterst rechtse groepen nog altijd een enorme invloed en de schatrijke Prins  Starhemberg die contacten heeft met Mussolini, wordt in september 1930 de  leider der ultrarechtse Heimwehr en ook minister van binnenlandse zaken,  hoewel slechts voor een paar maanden. Door deze buitenlandse ontwikkelingen  worden rechts-radikalen ook in Hongarije gestimuleerd. Hun man is de minister  van verdediging, Gyula Gömbös.  
        Uit het voorgaande blijkt dat het vertrouwen van de  Hongaren in b.v. de Volkenbond al nooit groot is geweest [of nooit heeft  bestaan], en dat men in een redelijk overleg met de buurlanden -begrijpelijkerwijze-  nooit heeft kunnen geloven en het blijkt al gauw dat niet alleen in Hongarije  maar ook elders in Midden-Europa een zeer duidelijke politieke ommezwaai, een  trend naar autoritair, nationalistisch en ultrarechts zichtbaar wordt. Door de  economische depressie zijn met name de middenklassen getroffen, en zeer  verzwakt. Pleidooien voor een 'economisch liberalisme' lijken nu volstrekt  irreëel. 
"Vrijheid" en 'demokratie" zijn tot holle  kreten geworden, wanneer -zoals nu duidelijk wordt- de ene natie, de ene mens  tot het uiterste de andere kan tergen en uitbuiten, en de grote massa is  gedoemd tot bittere armoede en een uitzichtloze periode van gedwongen  nietsdoen. Wat moet men doen met b.v. 2.000 werkloze ingenieurs en 25.000  werkloze onderwijzers? Honger en gebrek staan zelfs velen van hen te wachten! 
De politieke jungle, de niets en niemand ontziende  oorlog en haar onmiddellijke en chaotische gevolgen in Midden-Europa van 1914  tot 1923, wordt nu 'voortgezet' in een economische oorlog, een strijd om het  naakte bestaan van legers van miljoenen hongerlijdende, werkloze en  straatarme paupers.   
Een geleide economie en een autoritaire politiek lijken  dè middelen om de pijn te verlichten. Zelfs graaf Mihály Károlyi, die vanaf  1919 al buiten Hongarije is maar die o.a. bekend staat als 'progressief', laat  zich in die geest uit: In december 1929 zegt hij dat een herstel alleen door  diktatoriale methoden mogelijk is en dan zijn er maar twee mogelijkheden: de  diktatuur van het fascisme en die van het bolsjewisme. ”De burgerlijke  demokratie was niet in staat om zich te regenereren", aldus Károlyi. [Zs. Nagy, Lib. Opp. 94]. Hij hoort zelf intussen bij degenen die steeds meer  sympathie voor de Sovjet-Unie en voor het communisme hebben! Maatregelen om  zich economisch te verdedigen, zoals een protektionistische politiek en nog  hogere douanetarieven, helpen niet meer. In 1931 bezoekt Károlyi de Sovjet-Unie  en is later vol lof over ‘dit experiment’, en hij ziet [zeker niet als de énige  westerling] slechts de positieve kanten: de enorme industrialisatie en de  vijfjarenplannen. Hij ontmoet in Moskou dan ook Béla Kun, die nu, achteraf wel  toegeeft dat er in 1919 bitterheid bij bepaalde delen der Hongaarse bevolking  leefde [door de collectivisatie] maar beide mannen liggen elkaar totaal niet.  Door de invloed van Kun wordt er in de Sovjet-Unie ook niets gepubliceerd over  het bezoek van Károlyi en Kun maakt op Károlyi ook de indruk een ijdel persoon  te zijn, die bang en jaloers op hem is en een heftig aanhanger van Stalin is geworden  en minachting heeft voor iedereen die hem niet erkent. Ook Károlyi raakt hierna  ervan overtuigd dat alleen samen met de Sovjet-Unie en andere Slavische landen  het fascisme is te bestrijden. In Hongarije maakt deze balling intussen evenwel  geen enkele indruk meer en is uitgebannen…. [Károlyi, Faith without Illusion,  o.a. 266/267]. In Hongarije zelf heeft dit alles, ondanks de materiële  economische en financiële crisis geen enkele invloed, hoewel de grote massa in  materiële zin in zijn bestaan wordt aangetast en de bodem van het bestaan ziet  wegvallen, en de tijd voor radikale hervormingen lijkt gekomen. "Hongarije  moet niet meer flirten met de Volkenbond, en alles op alles zetten om de 'vrede  van Trianon' te doen verdwijnen en dus overgaan tot een krachtige  revisionistische politiek".  
        
         
        Ook moeten oude erfelijke privileges van de aristokratie  vervallen, radikale landhervormingen moeten er komen, de kapitalisten, die  slechts profiteren, moeten worden aangepakt en intellektuelen, die nu werkloos  zijn en toch de arbeid schuwen, kunnen ook wel verdwijnen. Aldus noemt men in  rechts-radikale kring de dingen bij hun naam.... 
        Gömbös heeft intussen op zijn ministerie allerlei mensen  vervangen. Pro-Duitse officieren zijn benoemd, óók op belangrijke posten in  het staatsbestuur, en onder zijn bescherming, en uit hoge openbare funkties  worden geleidelijk aan bekwame en gematigde, onafhankelijk denkende mensen  vervangen. [Kertész, 27/28].  
        Door de economische crisis zijn de sociale  tegenstellingen tussen arm en rijk duidelijk veel groter geworden en de afkeer  van de rijken, van profiteurs, bankiers, kapitalisten en privileges is bij  velen ook veel groter geworden. Er moet dus aktief door de overheid worden  ingegrepen. Miljoenen moeten immers worden beschermd tegen de dreigende  ondergang. In Rusland zowel als in nota bene Amerika, in Duitsland en Italië  verwacht men alleen hiervan nog iets. De sluimerende krachten, die zich tegen  de vredesverdragen van 1919/20 verzetten, worden mede hierdoor steeds sterker.  De status quo komt in gevaar, maar hoezeer ook het nationalisme toeneemt, het  blijft duidelijk dat naast andere kleine landen ook Hongarije slechts een  zwakke pion is tussen de grote mogendheden, Engeland, Frankrijk, Duitsland,  Italië en Rusland in. Met alle andere staten van Europa kan worden geschoven.  Zij vormen een object in het schaakspel der groten……….. 
        Ook in Hongarije nemen de stemmen toe dat een sterke man  veel beter de problemen kan oplossen en die geluiden dringen ook op de  koninklijke burcht van Buda, de residentie van Horthy, door. Horthy lijkt zelfs  te beseffen zélf initiatief te moeten nemen en meer macht in handen te moeten  [kunnen!] nemen. Openlijk zegt hij b.v. dat ministers hem weer over alles  moeten rapporteren, en dan is premier Bethlen [die hiervan niet is gediend]  toch wel beledigd, ook doordat er een nieuwe min.v.buitenl. zaken benoemd moet  worden. Bethlen zelf wil de ervaren diplomaat Sándor Khuen Héderváry,  voordragen, maar Horthy wil graaf Gyula Károlyi, een vriend van hem [die in  1919 korte tijd premier was] en volgens Horthy [privé] is Károlyi zelfs ”de  enige overgebleven politicus in Hongarije die Bethlen z’n mening durfde te  zeggen”…. 
        Misschien door Gömbös ertoe aangezet, besluit Horthy dan  om een [voor het eerst na ruim acht jaar!] de Kroonraad bijeen te roepen en zo  z’n gezag te vergroten via een discussie over zaken die hem speciaal  interesseren. Het publiek zal misschien ooit iets van de gevolgen merken, maar  verder is dit overleg strikt geheim! Zelf bepaalt Horthy dan de agenda, en het  zal nu vooral gaan over zaken betr. de radikaal-rechtse groepen en de  Szeged-veteranen. Dat zijn echter niet bepaald zaken waarmee Bethlen zich graag  bezighoudt…….. 
        Op de openingszitting van de Kroonraad op 20 febr. 1931  neemt Horthy het woord en verklaart dat ”het in moeilijke tijden méér wenselijk  is dan ooit dat het staatshoofd in nauwe samenwerking met de regering werkt”.  Wèl prijst hij Bethlen voor z’n werk maar hij komt ook met klachten over hem,  die lijken op die van extreemrechts. Ook vindt hij dat de politie in Budapest  niet hard genoeg optrad tegen -wat hij sarkastisch, minachtend, noemt- ”de  wandeling van de werklozen”… Dit incident leverde n.l. wezenlijke schade op  voor de reputatie van Hongarije en bracht de openbare orde in gevaar, n.b.  omdat verscheidene leiders parlementslid zijn….. Horthy stelt dan invoering van  de krijgswet voor om toekomstige rellen te voorkómen en ook het beperken van de  immuniteit van parlementsleden, n.l. degenen die aan dergelijke demonstraties  deelnemen! Premier Bethlen geeft vervolgens wel toe dat de politie zacht optrad  tegen soc.-demokraten, maar hij steunt de voorstellen van Horthy níet!”. Hij  acht de krijgswet ook niet wenselijk noch nodig. Dat zal naam van Hongarije in  het westen schaden! Alle ministers steunen -kenmerkend!- Bethlen, alleen Gömbös  niet! Die denkt n.l. dat Horthy gelijk heeft en dat de publieke opinie óók  zekerheid wil! De arrestatie van soc.-demokratische leiders zou ook goed zijn,  want zó krijgt de middenklasse, die angst heeft voor “linkse terreur”, and  were concerned not about the legality of repressive action but whether  such repression was succesfull, een duidelijke boodschap….  
        Ook twee andere zaken brengt Horthy naar voren: hij klaagt  over ”de voortdurende infiltratie van illegale Joodse immigranten naar  Hongarije” en het is volgens hem ”verbazend dat steeds als er communisten zijn  gearresteerd…. het steeds Joden lijken te zijn”; ook is het, aldus Horthy,  bijzonder ergerlijk dat de Hongaarse zakenwereld zo veel buitenlandse Joden als  managers heeft. Ondanks de huidige wetgeving komen toch steeds meer Joden naar  het land, speciaal uit het oosten en noordoosten, en hij vraagt zich af of er  een nieuwe wet moet komen die de regering meer macht geeft om krachtig op te  treden tegen kranten die het nationale belang schaden…  
        Het antwoord van Bethlen op beide zaken is dat een  dergelijke wetgeving al bestaat en dat er al veel buitenlandse  Joden zijn verbannen en meer dan vijftig  kranten zijn opgeheven. Dus het beter uitvoeren van de tegenwoordige wet is  volgens Bethlen primair! Tenslotte wordt geen enkel voorstel van Horthy door de  [slechts adviserende] Kroonraad goedgekeurd en Bethlen lijkt zelfs versterkt in  z’n positie. Zijn gezag is níet aangetast [Sakmyster, 163-165] maat toch laat  Bethlen, uit angst voor de komende gevolgen in Hongarije van de bankencrisis  in Oostenrijk na het ineenstorten van de "Creditanstalt" op  11 mei 1931, het parlement ontbinden en voor 30 juni/7 juli 1931 vervroegde  verkiezingen uitschrijven. Blijkbaar dringt het tot Bethlen door dat het  economisch zo zwakke Hongarije zich nooit aan de zeer ernstige gevolgen van de  nieuwe financiële crisis in Oostenrijk, die zeker naar Hongarije zal overslaan,  kan onttrekken en door de verkiezingen krijgt Bethlen in elk geval een parlementaire  meerderheid achter zich. 
        De  conservatieve en nationalistische "Eenheidspartij" [Egységes Párt]  officieel de "Christelijke Partij van Kleine Grondbezitters, Landarbeiders  en Burgers", krijgt, vooral dankzij de openbare verkiezingen en de steun  van het gehele establishment, 157 van de 245 zetels [688.000 st. = 45,5 %].  Haar leider, Sándor Sztranyavszky, heeft een agressieve campagne gevoerd,  bovendien heeft men de steun van gendarmerie, het ambtenarenapparaat, de  hogere standen, enz., zodat een dergelijke "overwinning" weinig of  niets betekent. De evenzeer conservatieve "Christelijke  sociaal-economische partij" [Keresztény Nemzeti Gazdasági Párt],  die nauw met de eenheidspartij is verbonden, krijgt 32 zetels [185.000 st. =  12,2 %]. Partijloze onafhankelijken, van  wie een groot deel het eens is met de politiek van de regering, krijgen 14  zetels [76.000 st. = 11,0 %]. Graaf Bethlen kan dus opnieuw tevreden zijn want  meer dan 200 van de 245 afgevaardigden zijn bereid om hem te steunen! De  gematigde, zogenaamde 'linkse', oppositie wordt gevormd door de Onafhankelijke  Kleine Grondbezitters [* okt. 1930] met 10 zetels [173.500 = 11,5 %], de  Sociaal-Demokraten met 14 zetels [165.800 = 11,0 %], en de liberale [vrijzinnige,  demokratische] Burgerlijke Vrijheidspartij van de gematigde en integere Károly  Rassay met 4 zetels [46.000  = 3,0%]. 
        Twee kleine groepen, de 'christelijke oppositie' van  Sándor Giesswein en de nationaal-radikalen krijgen samen slechts 3 zetels. Er  zijn ook andere cijfers gepubliceerd, die echter geen wezenlijke verschillen  aangeven. 
        Als gevolg van deze verkiezingen kan Bethlen premier  blijven, maar al kort na de verkiezingen blijkt dat de angst van de Hongaarse  premier reëel is. Eén week na de verkiezingen, vanaf 14 juli 1931, worden alle  banken in Hongarije voor drie dagen gesloten; de termijn wordt daarna verlegd  tot 30 juli. Nu slaat vanuit Duitsland en Oostenrijk de financieel-economische  crisis dus echt over naar Hongarije. 
        Slechts 5 % van de bij de banken ingelegde gelden, de  deposito's, wordt nog uitgekeerd tot een maximum van 1000 pengö. Betalingen in  buitenlandse valuta worden zeer beperkt, buitenlandse handel kan voortaan  alleen met toestemming van de Hong. Nationale Bank, de afbetaling van schulden  wordt opgeschort. Zo moet de vlucht van buitenlands kapitaal worden tegengegaan,  en moeten investeringen worden vastgehouden. Het is echter duidelijk: de totale  opbrengst van de belastingen daalt sterk, de koopkracht eveneens, alom moet  worden bezuinigd. Op strenge voorwaarden weet Hongarije op 13 augustus 1931  toch nog een internationale lening, vooral van Frankrijk, à £ 5 miljoen te  krijgen. Bethlen lijkt dus de ernstigste crisis van z’n premierschap te  overleven!……. 
        Door deze omstandigheden is het des temeer vreemd dat de  premier, graaf Bethlen, toch -voor iedereen volkomen onverwacht- op 19  augustus 1931 besluit af te treden. Bethlen meende de steun van de regent,  admiraal Horthy, niet meer voldoende te hebben, zoals hij verklaart maar zijn  aftreden slaat in als een bom. [Zs. Nagy, 97]. 
        Achter de schermen  gaat er evenwel toch een ander verhaal, n.l. dat Bethlen in de vroege zomer van  1931 al besloot om z’n ontslag in te dienen en zijn gezondheid speelt ook een  rol. Hij beseft ook dat het proces van gezondmaking van de economie moeilijk en  onpopulair zal worden en hij denkt zelfs al aan een nog ergere toestand, n.l.  de val van het hele regime! Het is zelfs ook mogelijk dat hij z’n opvolger een  gewillig parlement wil nalaten, of zelfs… na enige tijd toch weer terug zal  komen als “de financiële diktator bóven de partijen”…. Nú houdt Horthy het  ontslag van Bethlen echter niet tegen, maar hij is nuchter: Hij vraagt gr.  Gyula Károlyi als opvolger en laat zo toch een zekere onafhankelijkheid en  initiatief zien. [Sakmyster, 165-166].  
        Hiermee is voor Hongarije een einde aan een tijdperk gekomen.  Bethlen is tien jaar lang premier geweest, heeft veler vertrouwen gehad, heeft  door zijn politiek van consolidatie Hongarije weer in het buitenland tot  'betrouwbaar' gemaakt, en heeft de binnenlandse situatie toch -hoe dan ook- tot  rust gebracht. De traditionele constitutionele, parlementaire orde is door hem  hersteld. Met name bij de beter gesitueerden, vele boeren en zeer vele burgers,  is graaf István Bethlen degene die zeer veel respekt verdient omdat hij voor  het land onder buitengewoon moeilijke omstandigheden, tóch de nodige rust en  stabiliteit en een zekere economische groei heeft gebracht. Hij is een  gezaghebbend man geworden, de meest ervaren Hongaarse politicus. Van extreme  oplossingen heeft hij altijd afgekeerd, en van hem is toch een grote mate van  bedachtzaamheid, voorzichtigheid, uitgegaan. Al vóór Bethlens aftreden is  echter duidelijk geworden, dat zijn politiek niet het gewenste sukses heeft  opgeleverd, al valt dat voor een groot deel aan Bethlen zelf niet te wijten!  Later verklaart Bethlen tegenover een vriend: "Ik bezat niet genoeg  energie om voor de tweede maal de ondankbare taak van een sanering tot het  einde toe te volbrengen". [Polonsky].  
      Bovendien geeft Horthy’s beslissing om Bethlen overboord te gooien, de  man aan wie hij zoveel had te danken, o.a. z’n eigen prestige, de wanhoop -als  de economische crisis aanhoudt- én z’n groeiende overtuiging dat alleen de  sterke hand aan het hoofd revolutionaire oproeren kan voorkomen, weer. István  Bethlen [1874-1947] blijft echter nog vele jaren een grote invloed achter de  schermen houden op de Hongaarse politiek. Vooral als adviseur van Horthy speelt  hij nog vele jaren een belangrijke, en vooral matigende rol en de regent van  Hongarije lijkt ook vele malen gehoor te geven aan hetgeen de ervaren,  gematigde en verstandige conservatieve graaf Bethlen, heeft te zeggen! Het  blijkt echter in de jaren ’30 dat de positie van Hongarije als kleine maar  onafhankelijke staat in het centrale deel van Europa steeds meer wordt bedreigd  en dat Horthy en Bethlen daartegen niet zijn opgewassen, evenmin overigens als  álle andere politici in deze hele regio……….       
        
     |