|
12 Hongarije in het Interbellum, het bewind van Horthy, 1919 tot 1939
12.15 De crisis op het platteland en het begin van de economische crisis, ± 1930.
In het algemeen neemt de onrust in Hongarije nu snel toe. In mei 1930 komen vele voormalige "Kleine Grondbezitters" [kisgazdák] weer eens bijeen ter herdenking van hun in 1924 plotseling overleden leider István Nagyatádi Szabó. De vroegere partij is destijds in 1921/22 door Bethlen vrijwel geruisloos geliquideerd, bedrogen, en opgegaan in de regeringspartij, de hervormingen zijn door Bethlen teruggedraaid. Maar nu regent het honderden klachten: de belangen van de landbouw zijn door Bethlen volkomen verwaarloosd. Jarenlang heeft de regering van Bethlen niets gedaan ten bate van de kleine boeren, integendeel. Duizenden boeren zijn bedolven onder de zware schuldenlast. Deze slechte situatie zet de boeren nu in beweging.
Ze stellen in mei 1930 een lijst met klachten, een ultimatum op, waarin de regering wordt duidelijk gemaakt dat men binnen zestig dagen antwoord wil hebben: De overheid moet aktie ondernemen en maatregelen nemen ten bate van de boeren. Als dat niet gebeurt, zo wordt gedreigd, zullen de boeren van de provincie Baranya openlijk in oppositie gaan, strijd gaan voeren met het regime. [Ferenc Nagy, Struggle, I].
De destijds zo gepropageerde landhervorming bleek slechts een druppel op de gloeiende plaat. Degenen die enige sympathie hadden voor de radenrepubliek kregen b.v. niets, en de sociale verhoudingen zijn niet wezenlijk veranderd ten bate van de kleine man. Ondanks hun enorme aantal zijn de boeren van Hongarije, met name de kleine grondbezitters, politiek gezien nog altijd van weinig betekenis. Over prijzen van hun graanoogst en het loon voor hun arbeid hebben de boeren niets te vertellen. [Ferenc Nagy, Struggle, I].
"Narrow in their outlook, suspicious of innovations not initiated by them, the landowning peasants were the most secure, conservative and stagnant stratum of the interwar peasantry in Hungary". [Held, 310].
Het agrarische proletariaat, dat nog eens 800.000 ongeorganiseerde landarbeiders omvat, telt helemaal niet mee. Het zijn dagloners, seizoenarbeiders, die alleen 's zomers hard moeten werken, en meestal na de zomer, na het binnenhalen van de oogst, weinig of niets meer omhanden hebben. In groepen worden ze aangenomen, gehuurd, en in b.v. barakken gehuisvest.
Uitkeringen zijn er voor hen niet. Zij lijden een slavenbestaan in armoede en onvrijheid, en onderdanigheid, vernedering, een hongerloon en ongelofelijk primitieve omstandigheden kenmerken hun leven. Slechts 5 tot 8 maanden per jaar is er werk voor hen, en dat levert dan 130 tot 180 pengő per hoofd per jaar op... Wanneer men er niets bij verdient is honger voor het hele gezin 'normaal'. [Held, 263]. De levensstandaard van deze dagloners is dus vèr beneden het minimum. De bedienden en knechten op de puszta's, die ook grote armoede lijden en onder zware en primitieve methoden gebukt gaan, verdienen tenminste per jaar nog ongeveer 350 à 400 pengő, terwijl ook dat loon beneden het zgn. minimum ligt. Daartegenover is er berekend, dat een manager op een groot landgoed van 7.000 acres [ruim 2.800 ha] van de familie der Esterházy's 24.000 pengö per jaar verdient, z'n secretaris ontvangt 12.000 pengő, de hoofdrentmeester 10.800 pengő, de hoofdinspekteur 12.000 pengö per jaar.
Dit domein levert 2,5 miljoen pengö per jaar op, en kost 2,2 miljoen, zodat er per jaar ongeveer 300.000 pengő overblijft als winst. [Held, 260]. Alleen als uitzondering worden knechten behandeld als menselijke wezens die recht hebben op huisvesting, op een redelijke gezondheid en op een goed loon. [Held, 263]. Schrijnend zijn de materiële omstandigheden van de grote massa. In 1931 heeft ruim 80 % der bevolking [ruim 7 miljoen mensen] per hoofd een jaarinkomen van in doorsnee slechts 290 pengő, aldus Mátyás Matolcsy [Budapest, 1905 –1953], een bekend agrarisch en bedrijfswetenschappelijk onderzoeker. Hiertoe behoren de landarbeiders, boerenknechten, kleine boeren, kleine pachters, mijnwerkers en industriearbeiders, werknemers bij het verkeerswezen, zelfstandige kleine handwerkers en dagloners. Matolcsy berekent de lonen per hoofd, d.w.z. dat men deze per werknemer wel met 3 à 4 kan vermenigvuldigen, maar dat een 800 tot 1.000 pengő per jaar verdienend man zijn gezin toch moet onderhouden. Een arbeider verdient gemiddeld per jaar ongeveer 1.100 pengő, en dat geldt dus voor ongeveer 80 % der totale bevolking…..
Daartegenover staat de beter gesitueerde, rijkere bovenlaag van nog geen 20 % [ruim 1,6 mln], die per hoofd 1.600 Pengő [dus omgerekend ongeveer 5.000 Pengő] per jaar verdient, en geen financiële zorgen kent. Het onderscheid tussen een dunne, goed verdienende bovenlaag en de slecht betaalde grote massa van het volk is echter duidelijk. [Borbándi, 65] en er zijn door de rechtse Hongaarse regeringen [sinds 1919] veel te weinig maatregelen genomen om de boeren welvarend en onafhankelijk te maken. Van werkelijke invloed zijn de "Kisgazdák", hoewel ze in 1919 de grootste partij van het land vormden, onder Bethlen nooit geweest………..
Bethlen heeft, zo stellen de voormalige "Kleine Grondbezitters" nu vast, veel te veel naar het grote kapitaal en de industrie in de steden, naar de handel, naar de bourgeoisie en naar de feodale aristokratie gekeken, maar de zeer ongelijke bezitsverhoudingen en de sociale tegenstellingen op het platteland roepen allang onvrede op. Verdere hervormingen wil de overheid blijkbaar niet.
Aan de andere kant worden de boeren nogal eens beschouwd als de stoere belichaming van de traditionele, oer-Hongaarse en typische vaderlandse, deugden. Hun conservatisme wordt verheerlijkt, en hun nationalisme wordt beschouwd als een goed tegengif tegen allerlei oproerige bewegingen. De boeren zijn een gehard, stabiel element, gewend aan harde omstandigheden. Ze zijn weliswaar van de weersomstandigheden afhankelijk, maar verder leven ze, zo meent men maar al te vaak, onafhankelijk......De materiële nood wordt niet onderkend, en de totaal verouderde, overgeleverde bezitsverhoudingen worden evenmin gezien als nadelig of schadelijk. Integendeel: men beschouwt deze vaak als authentiek Hongaars, en daarom alleen al zeer de moeite waard om in stand te houden...... Het platteland lijkt door de maatregelen van Bethlen -zoals de halfslachtige landhervorming en de open verkiezingen- ook nog voorgoed afgeschermd voor alle subversieve ideeën. De onkunde, het analfabetisme, het isolement, de uiterst primitieve situatie en de vrijwel complete controle door inspektie, opzichters, en landheren, kan volgens vele autoriteiten het best zo lang mogelijk blijven bestaan. Men klaagde ook al eerder vergeefs over de corruptie en de extravagantie van sommigen. [Sakmyster, 162].
Onderwijs, wegen, contacten en modernisering kunnen namelijk gemakkelijk onrust en verder onheil bij deze eenvoudige mensen stichten. Scholing en vorming betekent het verderf voor knechten en landarbeiders, zo wordt wel gezegd. Zij moeten niet leren, maar braaf werken! Rust en orde blijven slechts zólang bestaan als de boeren hoogstens wat kunnen lezen en schrijven, zeggen sommigen, en verder kan alleen bruut en gewelddadig optreden van de kant van de autoriteiten helpen tegen communistische propaganda en infektie, zo denkt menigeen…...
Een regelrecht gevolg hiervan is uiteraard dat kinderen van arme boeren slechts zelden op middelbare scholen terecht komen. In het schooljaar 1930/31 is slechts 1,3 % van alle leerlingen van de gymnasia van arme boeren- of landarbeiders-afkomst. [Borbándi, 59] en van de ruim 13.000 meisjes die een middelbare school bezoeken zijn er 6 [0,05 %] afkomstig uit zo'n lager agrarisch milieu. Ook voor de studenten geldt iets dergelijks: van alle 17.000 studenten aan de universiteiten, hogescholen en seminaria is slechts 1,5 % van arme boerenafkomst. [Borbándi, 60].
Velen zien ook nog altijd een grote tegenstelling tussen het traditionele, conservatieve platteland en het kosmopolitische en mondaine Budapest. De wederzijdse minachting, de onverschilligheid en onkunde zijn ontstellend. De liberale burgerij en de sociaal-demokratische arbeiders tonen ook weinig belangstelling in landhervormingen en in de problematiek van het platteland. In de literatuur wordt deze tegenstelling weerspiegeld door die tussen de meer progressieve stedelingen, de "urbanisták" [Joodse en andere liberale, burgerlijke intellektuelen en schrijvers] en de anderen, die later "populisten" worden genoemd.
Slechts één voorbeeld van de enorme revisionistische propaganda
Toch tonen al in de tweede helft van de jaren '20 sommige jonge schrijvers interesse voor de problemen van de boeren en ze wensen progressieve of zelfs revolutionaire hervormingen in de geest van Petőfi en Ady. Soms knopen ze ook aan bij de oude folklore of bij het volkslied. Al in 1928 en 1929 worden door deze jonge schrijvers, József Erdélyi, László Németh, Attila József, Géza Féja, Gyula Illyés en János Kodolányi avonden belegd, voordrachten gehouden, gediscussieerd, en er verschijnen artikelen in tijdschriften.
Het leven van de boeren wordt door hén niet meer geromantiseerd, en de schijn wordt nu ontmaskerd. Armoede en gebrek worden aan de kaak gesteld, en men wenst een heldere, zakelijke benadering van de problemen. Literair en politiek zal men de strijd aanbinden voor hervormingen. Het heersende bewind van Horthy vertoont immers ondemokratische trekken en lost de problemen niet op.
Bij de bestaande partijen vindt men echter "niet thuis". De regeringspartij heeft geen begrip voor de kritiek en is niet tolerant, de oppositie van kleine grondbezitters vertegenwoordigt de middenstand van de boeren, en de sociaal-demokraten horen nu eenmaal bij de stad, bij de arbeiders. Men moet en wil daarom zèlf de weg vinden uit de crisis. Nauwkeurig sociografisch onderzoek zal moeten leiden tot een analyse, en dus wil men eerst vaststellen hoe het volk eigenlijk leeft. Al in 1930 klinkt in Hódmezővásárhely de leuze: "ki a faluba!": erop uit naar het dorp!
Om de maatschappelijke kwalen op te sporen zal men de dorpsbevolking moeten ondervragen. Dorpsonderzoek ["falukutatás"] is dus het middel. In de boerenbevolking ziet men immers de kern van de natie. Voor Hongarije is dit niet nieuw: en aantal schrijvers is al veel eerder op dit idee gekomen. Dezső Szabó en Zsigmond Móricz zijn er al mee begonnen en ze spoorden anderen al aan om het platteland op te gaan: "Néppel a népért", mèt het volk vóór het volk, aldus Móricz. [Borbándi, 105/106]. Allerlei vraagstukken komen nu aan de orde: de bezitsverhoudingen op het Hongaarse platteland, de "egyke kérdés" [de kwestie van één kind per gezin] en de teruggang van het aantal geboorten, de uitzichtloze situatie voor de arme boeren, en de zeer geringe mogelijkheden om iets aan de situatie te verbeteren, de totale stagnatie op vele kleine dorpen, etc.
Het spreekt vanzelf dat een heftig nationalisme bij dit alles om de hoek ligt, maar dat komt niet aan de orde! Wel bestaat er enige onenigheid over de naam van deze beweging, die vaak "populistisch" heet in het buitenland. In Hongarije zelf gebruikt men de aanduiding "népi": van het volk, uit het volk voortkomend, maar anderen spreken -minachtend soms- van "népies": dat lijkt van het volk zelf te komen, maar is het niet echt; het is veeleer "volkstümlich", gekunsteld, gewild, terug naar het oude. Later wordt duidelijk, dat het Hongaarse "populisme" als literaire en politieke beweging niet alleen een grote betekenis heeft gehad, maar ook de nationale en traditionele elementen wil behouden en nieuw leven wil inblazen door de kwalen op te sporen en duidelijk aan te geven.
Men keert zich hierbij ook af van zgn. "urbanisták", de jonge schrijvers zoals Pál Ignotus [* 1901] en Ferenc Fejtő [*1909] die het moderne stedelijke leven, de West-Europese normen en waarden en de burgerlijke, liberale idealen in Hongarije willen invoeren. [Borbándi, 102]. Toch is het toonaangevende literaire, westers en liberaal georiënteerde blad "Nyugat" van Mihály Babits al onmiddellijk bereid om de opzienbarende artikelen te plaatsen. De autoriteiten wensen evenwel geen landhervormingen, geen echte aanpak van de problemen.
In 1935 worden de resultaten van de landhervorming van de jaren '20 gepubliceerd, en dan weet men wat iedereen allang weet: deze landhervorming heeft slechts een uiterst mager resultaat gehad: 1,275 mln. hold, d.w.z. 733.000 ha. grond, of 8 % der oppervlakte, is verdeeld onder o.a. ruim 400.000 dwerg- en kleine boeren, maar hiermee heeft men níet de basis gelegd voor een zelfstandige boerenstand, maar alleen het aantal zeer kleine, niet levensvatbare bedrijfjes -van 1 tot 1,5 juk- is sterk vergroot. Slechte kwaliteit van de grond, gebrek aan vakkennis, apparatuur en vooral aan krediet, heeft géén gunstige gevolgen gehad. Er is alleen sprake geweest van een kleine verschuiving van bezit van minder dan 100 juk van 46,5 naar 52 % van 1921 tot 1935. Ruim 72 % der bezitters heeft in Hongarije nog altijd minder dan 5 juk grond. [Krusenstjern, 263/264].
Nog altijd vormen de boeren ook de meest kwetsbare klasse, en ze zijn niet politiek georganiseerd. Voor een echte hervorming zouden ze zelf moeten betalen. Het heersende bewind houdt al jaren bovendien de agrarische prijzen kunstmatig laag, en beschermt juist door hoge tarieven de prijzen van industriële goederen. [Held, 303]. De boeren zijn daardoor gedwongen om relatief hogere prijzen te betalen voor kleding, gereedschappen, kunstmest, machines, enz. dan de rest van de bevolking betaalde voor agrarische produkten. Eigenlijk betaalden of subsidieerden de boeren de langzame industriële vooruitgang. De last hiervan komt op de schouders van onafhankelijke kleine grondbezitters en landarbeiders. [Held, 305/306]. Toch bevordert de regering de graanopbrengst en -export wel, maar de premies hiervoor worden nu juist verstrekt aan grote bedrijven, en ook voor banken wordt een preferentietarief gehanteerd. Voor de kleine boeren, die immers niet voor de export produceren, wordt niets gedaan. De grote verschillen in welstand blijven dus bestaan. Kleine boeren kunnen vaak de dagelijkse benodigdheden zoals zaden, kunstmest, dieren niet meer betalen, en gaan bankroet. Naar verhouding worden juist de kleine grondeigenaars veel te zwaar belast.
Duizenden boeren zijn door de nieuwe crisis in grote moeilijkheden geraakt en gedupeerd. Na het 'ultimatum' van de kleine boeren aan de regering in mei 1930 gebeurt er daarna inderdaad weinig, en het gevolg is dat op 12 oktober 1930 door de ontevredenen een nieuwe "Onafhankelijke Partij van Kleine Grondbezitters, Landarbeiders en Burgers" [Független Kisgazda Földmunkás és Polgári Párt] wordt opgericht. Dit gebeurt in Békés, in het zuidoosten van het land, waar ook een programma wordt opgesteld. Belangrijke leiders zijn het parlementslid Gaszton Gaál [1868-1932], Tibor Eckhardt [1888-1972], de voorzitter Bálint Szíjj, en de vice-voorzitter ds. Zoltán Tildy [1889-1961]. Deze laatste is ook hoofdredakteur van het weekblad "Magyar föld".
De 62-jarige Gaszton Gaál, eigenaar van 1.000 hold [575 ha] grond in Somogy, is uitgenodigd om leider te worden en men krijgt in dit parlementslid, die ooit parlementsvoorzitter was, en n.b. al in 1922 uit de regeringspartij stapte, in december 1930 een fraktieleider van aanzien in het parlement! Gaál overlijdt echter al in 1932. Hij is een man van vaste principes, integer, door iedereen gerespekteerd en hij stemt in met het nieuwe programma. Hij brengt als rijke boer echter ook verschillende legitimistische ["rechtse"] landheren mee in de nieuwe partij. Dus: "kort nadat de partij is gesticht zitten de èchte boeren-oprichters al weer op de tweede rang". [Held, 332/333].
Toch hebben jongere, intelligente maar eenvoudige mannen, zoals Ferenc Nagy [1903-1979] uit Bisse, Baranya, Béla Kovács [1908-1959] uit Mecsekalja, en pater Béla Varga [1903-1995] uit Balatonboglár -die weliswaar geen hoge bestuurspost hebben- wel veel invloed. Hun enthousiasme en spontaniteit zijn al gauw bekend. Ferenc Nagy wordt weldra secretaris-generaal. De genoemde "Onafhankelijke Kleine Grondbezitters" treden nu uit de Eenheidspartij, en willen dat de regering in de eerste plaats maatregelen neemt om te proberen de nood van de kleine boeren te lenigen.
De staat moet land kunnen kopen ten bate van kleine boeren, en land kunnen onteigenen. Ten bate van kleine boeren moeten er ook gemakkelijker en goedkoper kredieten kunnen worden verleend. Het 'grootkapitaal' zou meer onder controle van de overheid moeten komen. Progressieve en veel rechtvaardiger belastingen en een extra heffing op grondbezit van buitenlanders die niet eens in Hongarije wonen, een stelsel van sociale voorzieningen t.b.v. wezen en ouderen, lagere kosten voor medische zorg, een veel beter schoolsysteem, en meer onderwijs op het platteland zijn belangrijke doelstellingen van de nieuwe partij. [Held, 331].
De "Kisgazdapárt", zoals ze alom bekend wordt, wil verder lagere prijzen voor consumptiegoederen, en hogere prijzen voor graan en andere landbouwprodukten, meer ontwikkeling van het platteland, meer contacten van de overheid en haar ambtenaren met de plattelandsbevolking, en sociale voorzieningen voor alle werkenden. Men heeft ook enige steun van schrijvers en studenten. Het spreekt voor de Hongaarse omstandigheden vanzelf dat de partij nationalistisch is, en zich uitspreekt tegen 'het socialisme', en tegen radikale hervormingen, maar vóór revisie van het 'terreur-vredesverdrag' van Trianon, en vóór bescherming van de drie miljoen Hongaren over de grenzen. Geheime en vrije verkiezingen, vrijheid van pers, van vereniging en vergadering, demokratisering, meer lokale autonomie en een veel meer efficiënt binnenlands bestuur worden ook geëist.
De "Független Kisgazda, Földmunkás és Polgári Párt" bestaat ook al direkt uit twee vleugels: een meer gematigde in Transdanubië, waar de sociale tegenstellingen vanouds minder scherp zijn, en een meer radikale in het zuidoosten van het land, in de zgn. 'Viharsarok', de Stormhoek, waar vanouds al grote armoede heerst. [Held, 328]. De partij heeft zeker geen revolutionair karakter, en pleit niet eens voor een drastische landhervorming. Eerder kan ze gelden als gematigd conservatief, maar ze wordt door de uiterst conservatieve en feodale autoriteiten op het platteland vaak met wantrouwen en angst bekekenen het weekblad "Magyar föld" wordt n.b. al snel verboden.
Ondanks de snelle groei van het aantal leden en afdelingen overal in het land, worden vergaderingen verhinderd, sprekers gearresteerd, leiders beschimpt, bedreigd en tegengewerkt op alle mogelijke manieren! Men moet enorm veel moeite doen om iemand kandidaat te stellen; gendarmes met de bajonet worden ingezet, voor álles is een vergunning nodig. Pesterijen, mishandeling, gewelddaden van de kant van de overheid begeleiden nu zelfs deze gematigde oppositiepartij. [Ferenc Nagy, Struggle, I]. Opmerkelijk is evenwel dat, hoewel de regering huiverig is voor deze nieuwe, en potentieel zelfs grote, oppositiepartij, en haar toch wel als rivaal, een gevaar, beschouwt, ze aan de andere kant óók pogingen doet om de leiders, van wie er verscheidene ooit hebben samengewerkt met Horthy, Bethlen en Gömbös, voor zich te winnen, en beloften en aanbiedingen te doen! Nog meer opmerkelijk is, dat verscheidene leiders van de "Kisgazdapárt" een antisemitisch en zeker niet demokratisch politiek verleden hebben, dat ze bovendien verdeeld zijn, maar toch ook, dat ze op de catastrofale economische crisis níet met simpele en goedkope, nationalistische en bekrompen leuzen reageren……..
Van belang is, dat de politieke verdeeldheid en machteloosheid van de Hongaarse boerenstand blijft: de nieuwe "Partij van Kleine Grondbezitters" en de literaire en politieke beweging van populistische schrijvers, die de nood van het platteland willen verduidelijken, vinden elkaar in wezen nooit.
Voor de laatste groep zijn de Kleine Grondbezitters, ondanks hun naam, toch de hogere, middengroep van tamelijk welvarende boeren. De landarbeiders, boerenknechten, pachters, kortom de echte arme bevolking van het platteland wordt door de nieuwe oppositiepartij, zo vindt men, niet vertegenwoordigd! Kwalijk is ook, dat de nieuwe partij intern verdeeld blijft, en nooit een sterk en eensgezind, demokratisch en constructief alternatief kan worden voor de regeringspartij, voor extreemlinks of extreemrechts. Na de dood van Gaál begaat de partij al een 'monsterachtige blunder', door n.b. Tibor Eckhardt [1888-1972] als opvolger te kiezen. Van deze bekende medewerker van Gömbös en notoire ultrarechtse opportunist [in 1923 één der oprichters van de ÉME] kan men niets verwachten. [Held, 333]. Kwalijk is eveneens dat de "Kisgazdák" vooral in de sociaal-demokraten hun ergste vijand en concurrent zien, die hen n.b. op het platteland de wind uit de zeilen willen nemen……..
De sociaal-demokraten nemen n.l. op hun 22e congres in 1930 een "agrarisch programma" aan: in principe kan particulier grondbezit blijven bestaan tot maximaal 282 acres [= ruim 114 ha] per eigenaar. De rest zal worden onteigend, en verdeeld onder degenen die erop werken, en voortaan willen de sociaal-demokraten dus ook op het platteland aktief zijn. Dit betekent een ommekeer in een gematigde, burgerlijke zin. [Held, 329/330]. Het sociaal-demokratische parlementslid Anna Kéthly [1889-1976] durft in 1932 ook openlijk te verklaren, dat het "Bethlen-Peyer Pakt" niet meer bestaat.
Positief is -op enige termijn- wel, dat de aandacht voor de noden van de miljoenen boeren en landarbeiders van Hongarije enorm toeneemt, dat intellektuelen en schrijvers zich in de hele agrarische problematiek van het land verdiepen, en hierover opmerkelijke en diepgaande studies laten verschijnen. Juist in de tijd van een sterk toenemend nationalisme en van de roep om een Leider, om het gezag van een sterke man, weet menigeen in Hongarije dat juist op het platteland bij de agrarische bevolking de basis moet worden gezocht voor een nationaal reveil. De nieuwe oppositiepartij der "Kisgazdák" is nog zeer gematigd te noemen. Het ontstaan ervan heeft uiteraard nog geen enkele invloed op de gemeenteraadsverkiezingen van december 1930.
Bij wetsart. XVIII van mei 1930 is overigens al geregeld dat nóg minder leden van de raad van Budapest worden gekozen, n.l. 150 in plaats van 250 leden. De 80 [eerder 60] andere leden worden benoemd. Van de in dec. 1930 150 gekozenen in Budapest zijn 37 sociaal-demokraten, 14 [i.pl.v. 8] liberalen van Rassay en 16 [i.pl.v. 71!] nationale demokraten. De regeringspartij en de met haar samenwerkende "Christelijke gemeentepartij" o.l.v. Jenő Kozma behalen met 83 gekozen afgevaardigden de meerderheid. Vooral het grote verlies van de Nationale Demokratische partij van de in 1926 overleden Vázsonyi is opvallend.
Ook nog van geen invloed hierop is de grote economische crisis, waarvan vanaf oktober 1929 sprake is, en die begint in de Verenigde Staten, waar men met enorme graanoverschotten zit. Hier wordt de diepe val van de graanprijs het eerst voelbaar, en wel op een buitengewoon ingrijpende manier en met zeer ernstige gevolgen.
In de loop van 1930 worden de eerste gevolgen hiervan ook in Hongarije merkbaar. Internationale kredieten worden daarna niet meer verstrekt, banken moet zich, de één na de ander, bankroet laten verklaren, de import en de export kelderen binnen een aantal maanden zeer drastisch. In 1930 leent het land echter nog wel geld, zelfs meer dan ooit per jaar. Dat geld komt vooral uit particuliere bron, en is voornamelijk voor agrarische subsidies bestemd. [Nagy-Talavera, 82] maar Hongarije is bij lange na niet meer in staat om z'n schulden te betalen. Niemand praat nu nog over herstelbetalingen. Het geleende geld uit de goede jaren van 1924 tot 1929 ten bedrage van Pengö 2 miljard kan Hongarije al nooit terugbetalen. De goede jaren van voorspoed zijn m.a.w. voorbij.
In 1932 bedraagt de schuld van Hongarije per hoofd van de bevolking ruim $ 83, d.w.z. ze is de hoogste van Midden-Europa. De Oostenrijker staat gemiddeld voor $ 69,40 in het krijt, iemand uit de ČSR voor $ 25,70! [Nagy-Talavera, 83]. Eerdere akkoorden over herstelbetalingen, gesloten met Oostenrijk, Bulgarije en Hongarije, worden nu, in 1931/32 herzien. De betalingen worden uitgesteld; de genoemde landen kunnen binnen een zekere termijn immers bij lange na niet meer aan dergelijke verplichtingen voldoen.
Het spreekt vanzelf dat van buitenlandse investeringen geen sprake meer is. De belangrijkste investeerders, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten [die ieder in de jaren '24 tot '29 40 % van de $ 60 tot 80 miljoen, d.i. 300 tot 400 mln Pengő, aan Hongarije leverden] zijn zelf namelijk ook hard getroffen door de crisis. Banken zijn failliet gegaan, en de pijlers van de economische opleving in Midden-Europa, de hoge graanprijzen en de leningen van westers kapitaal, vallen weg. De graanprijzen dalen eveneens drastisch: in 1931 is de prijs van het Hongaarse graan met een derde gedaald ten opzichte van 1929. Van 1926 tot 1932 neemt de tarweprijs met 70 % af. De inkomsten in de agrarische sektor dalen tot 1932/33 met 35,8 %. Wanneer men de graanprijs van 1929 op 100 stelt bedraagt ze in 1931 nog 78,5 en in 1932 nog slechts 62,7. [Rothschild, 170].
Graanproduktie van Hongarije [Berend & Ránki]:
1929 1930 1931 1932 1933
tarwe 100 87 72 77 62
rogge 100 63 87 85 50
maïs 100 59 63 59 32
Vooral vele kleine grondbezitters komen door deze crisis in een catastrofale positie door hun al bestaande grote schuldenlast, die alleen nog sterk toeneemt. Het gebruik van landbouwmachines en van kunstmest daalt eveneens zeer sterk. De bedrijvigheid in het algemeen neemt hierdoor zienderogen en zeer sterk af.
De hoge belastingschulden vanuit eerdere, betere jaren worden nu fataal en de wanhoop drijft velen. Van 1929 tot 1932 worden per jaar gemiddeld 6.000 kleine boerenbedrijven in het openbaar verkocht, van 1934 tot 1937 jaarlijks gemiddeld 7.000 bedrijven. [Held, 224]. In totaal staan de boeren in Hongarije in 1932 voor 2 miljard pengő [$ 400 mln] in de schulden. [Held, 303]. De agrarische export daalt van 1929 tot 1934 met 27 %. De levensstandaard van de boerenbevolking daalt sterk: van 1927 tot 1935 heeft men 33 tot 49 % minder te besteden voor de noodzakelijke goederen en diensten. [Held, 226]. De diepe economische recessie is vooral op de Grote Laagvlakte goed merkbaar. Sociale onrust, oogststakingen, demonstraties, algemene lethargie en wanhoop zijn de gevolgen.
Omdat de [seizoen-] arbeiders op het platteland voor een deel nog altijd deels in natura worden betaald, worden zij nu relatief in het begin niet eens zo erg worden getroffen door de economische crisis. [Independent Eastern Europe].
De werkloosheid neemt ten gevolge van dit alles sterk toe. In de agrarische sektor valt de werkloosheid, o.a. door de zeer traditionele methoden en de autarkie van het grootgrondbezit, de grote agrarische bedrijven die zichzelf kunnen voorzien, de landelijke dorpen waar het leven al zo lang zo traag verloopt, nog enigszins mee, maar in de industrie, die in Hongarije grotendeel van de landbouw afhankelijk is, is de werkloosheid binnen een paar maanden enorm gestegen. Het aantal werknemers in de Hongaarse industrie, die vooral levensmiddelen, conserven, dranken, suiker, landbouwmachines, textiel, wollen en katoenen stoffen en kleding, schoenen, papier en lederwaren produceert, daalt van 1929 tot 1933 van 766.900 tot 458.000. Dat wil zeggen dat 40 % van de industriële werknemers -300.000 man- moet worden ontslagen! Zij kunnen niet anders dan zich voegen bij het leger der werklozen………
Dit betekent uiteraard een regelrechte ramp voor het economische toch al zo zwakke land. In 1930 is al meer dan 20 % der arbeidskrachten werkloos [224.000], waarvan in Budapest en omgeving ruim 100.000. [Nagy-Talavera, 83].
De prijzen voor industrieprodukten bedragen in 1933 nog slechts 61 % van die van 1929. De lonen van Hongaarse arbeiders bedragen in 1931 ongeveer 100 tot 120 Pengő per maand [$ 20 à 25], vrouwen verdienen slechts 25 tot 30 pengő per maand. [$ 5 à 6]. Hun maaltijden zijn zeer eenvoudig en vaak eenzijdig, men kan slechts met moeite het hoofd boven water houden. Toch houden enkele takken van industrie stand, omdat ze vooral gericht zijn op de binnenlandse markt. De produktie van papier, levensmiddelen, textiel en lederwaren kan worden gehandhaafd. Meer dan ooit is zelfvoorziening nu aan de orde.
De metaal- en chemische industrie, en daarmee de produktie van machines, ijzer en staal, loopt echter enorm terug. Nu blijkt ook een manco van de Hongaarse samenleving: de belastinginning in Hongarije kost ongeveer 20 % van de baten: dat is een relatief hoog percentage en in verband met de economische crisis daalt deze opbrengst nu nog verder. Bovendien is de burokratie in het land duur en ze is ook veel te groot; het aantal ambtenaren was al veel te groot en nu wreekt zich dit nog verder. De al veel langer overtollige arbeidskrachten in de agrarische sektor kunnen nu helemaal niet meer ergens anders aan de slag. De lage koopkracht van de Hongaarse bevolking daalt nu drastisch. Buitenlandse kredieten stromen niet langer naar Hongarije. [Rothschild, 170]. De huren zijn naar verhouding bijzonder hoog; voor een bescheiden woning betaalt men in Budapest 50 pengő p.m. [ $ 10]. [Nagy Talavera, 84 ] en na de zomer worden nogal eens veel mensen die geen huur meer [hebben] kunnen betalen, die b.v. werkloos zijn geworden, zonder pardon uit hun huis gezet.
De handel daalt ook zeer sterk. Als men de Hongaarse export in 1929 op 100 stelt is ze in 1930: 88, in 1931: 55, in 1932 nog slechts 32 in 1933: 38 en in 1934: 39.
Voor de import van het land geldt hetzelfde: 1929: 100, 1930: 77, 1931: 51, 1932: 31, 1933: 29 en in 1934: 32.
In absolute cijfers bedraagt de export van Hongarije: 1928: 803,3 mln. pengő, in 1929: 1.038,0 mln. pengő, in 1930: 911,6 mln. pengő, in 1931: 570,4 mln. pengő en in 1932: 334,5 mln. pengő.
De importcijfers bedragen over dezelfde jaren: 1928: 1.183,3 mln. pengő, in 1929: 1.063,7 mln. pengő, in 1930: 823,3 mln. pengő en in 1931: 539,4 mln. pengő.
De prijzen van industrieprodukten daalt echter veel minder dan die van agrarische prijzen, zodat de kloof tussen de inkomens van werknemers in de industrie en de landbouw veel groter wordt. Het gemiddelde inkomen daalt van 1929 tot 1933 met 23 %. [Rothschild, 170] en het blijkt uit de cijfers dat de economische crisis -met een vertragend effect- vooral vanaf 1931/32 Hongarije zwaar treft. Vele machines in de industriële bedrijven liggen stil en onder de industriearbeiders en handwerkslieden stijgt de werkloosheid van 1928 tot 1933 van 5 % tot 35,9 %. [Rothschild, 170]. Er bestaan geen werkloosheidsuitkeringen, dus de armoede neemt schrikbarende vormen aan. Het aantal mensen dat afhankelijk is van liefdadigheid, van de gaarkeuken, etc. is enorm. Het aantal zieken neemt ook toe en de helft van de plattelandsbevolking heeft, naar men beweert, niets te doen. [Rothschild, 170].
De depressie zorgt ervoor, dat er voor veel landarbeiders nog slechts voor 150 dagen per jaar werk is, soms zelfs 120 dagen, tegen vroeger voor gemiddeld 200 dagen. [Held, 215]. Een scherpe terugval in de lonen is goed voelbaar.
In de buurlanden doen zich dezelfde verschijnselen voor: in Oostenrijk zijn in 1932 ruim 400.000 werklozen, in Tsjechoslowakije bijna 740.000 en de terugval van de prijzen en van de handel is overal merkbaar. Van 1929 tot 1932 lopen de export en import van Roemenië, Joegoslavië en Polen terug tot ongeveer 40 %.
Het éne na het andere land gaat er nu toe over om protektionistische maatregelen te treffen, om althans de eigen industrie en landbouw nog zoveel mogelijk te beschermen. Tsjechoslowakije neemt ook zulke maatregelen en op 15 december 1930 zegt het land het bestaande handelsverdrag met Hongarije op, om de eigen boeren te beschermen.
De gevolgen voor Hongarije zeer ernstig. De Hongaarse export naar de ČSR daalt van 1930 tot 1931 van 153,2 mln. pengő naar nog slechts 23,8 mln. pengő en van de totale Hongaarse export neemt Tsjechoslowakije in plaats van 16,8 % nog slechts 4,2 % voor haar rekening! Voor de import geldt hetzelfde: de Hongaarse import uit de ČSR daalt in één jaar van 172,9 mln. pengő naar 43,3 mln. pengő, het percentage van 21 naar 9,2 %.
De export van Hong. naar de ČSR daalt 1930-31 van 5,9 tot 1,1 %,
De import van Hong. uit de ČSR daalt id. van 15,7 tot 2,2 %.
In 1931 weet de Hongaarse regering echter wel handelsverdragen af te sluiten met Oostenrijk en Italië die een aanzienlijk deel van de Hongaarse landbouwprodukten zullen aankopen. Ook wordt, voor het eerst sinds 1918/19, op 18 juli 1931 een handelsverdrag met Duitsland gesloten en bij het begin van de economische crisis bedraagt de Duitse export naar de Donaulanden al een veelvoud van de Franse en Engelse export. Van de Hongaarse export gaat in 1928 1/10 deel naar Duitsland, en van de import komt 1/5 deel uit Duitsland. Van de export gaat in 1924 slechts 6 % naar Italië, maar in 1930 al 13 %. Het Duitse rijk is daarmee, tien jaar na Versailles, weer een belangrijke concurrent van b.v. Frankrijk geworden en in Parijs roept dit onrust op, maar b.v. Roemenië, Joegoslavië en Hongarije zijn blij met deze toenemende handel. Hoewel men in de westerse hoofdsteden oproept tot economische integratie van de Midden-Europese landen gebeurt dat niet: men kan immers onderling elkaar de agrarische produkten niet of nauwelijks aanbieden. Voor allerlei andere plannen tot economische samenwerking is het na het begin van de economische crisis in Europa te laat. Een land als Hongarije blijft dus voor een zeer groot deel aangewezen op de Oostenrijkse, Duitse en Italiaanse markt.
Ook uit de economische ontwikkelingen blijkt dat de toenadering tussen Italië, Oostenrijk en Hongarije tenminste nog enige voordelen oplevert, en Duitsland -de republiek van Weimar- wil hieraan ook meedoen. Na de overwinning van de nazi's in Duitsland in september 1930, waarbij hun partij in de Rijksdag wèl veruit de grootste is geworden, maar níet in de regering komt, vindt zelfs een toenadering plaats tussen Hongarije en Duitsland. Op 22 november 1930 vindt b.v. overleg in Duitsland plaats tussen Bethlen en de Duitse leiders over economische en politieke zaken. Over de revisie van de vredesverdragen van 1919/20 is men het overigens roerend eens.
Het Duitse rijk zoekt ook toenadering tot Oostenrijk, en met dit land wordt in januari 1931 een vriendschapsverdrag gesloten. [Ádám, Richtung S., 85]. Er wordt door Wenen en Berlijn op 21 maart 1931 zelfs een Duits-Oostenrijks pakt, dat zal worden omgezet in een tolunie, voorgesteld, maar dit voorstel, waarin men vooral in Parijs en Praag en begin van een "Anschluss" ziet, wordt door m.n. Frankrijk en de Kleine Entente [m.n. Tsjechoslowakije] fel verworpen! De voorstellen van 1931 tot nauwe samenwerking tussen Oostenrijk en Duitsland slaan in Europa namelijk in als een bom: men ziet er een breuk met de bepalingen van Versailles in en Frankrijk verbiedt een dergelijke douane-unie.
Roemenië en Joegoslavië reageren echter aanmerkelijk milder op de Duits-Oostenrijkse plannen, en ook de Britten zijn voorzichtig: "De overwinning van het Franse standpunt betekent, dat Europa ook verder verdeeld blijft tussen overwinnaars en overwonnenen", aldus de Britse minister van buitenlandse zaken Henderson.
Het uitsluiten van Oostenrijk en Hongarije van economische coöperatie in een groter verband in het Donaugebied betekent tevens, dat beide kleine en zwakke staten in de armen van Duitsland worden gedreven. [Ádám, Richtung S., 85]. Intussen gaat de economische crisis onverminderd verder. In mei 1931 stort de "Österreichische Credit-Anstalt", de bank waarvan 60 % van het Oostenrijkse bedrijfsleven afhankelijk is, in. Oostenrijk wordt hiermee het zoveelste slachtoffer van de steeds verder om zich heen grijpende crisis. Van de genoemde Oostenrijkse bank is ook meer dan de helft van het Hongaarse bedrijfsleven afhankelijk, waaronder de "Magyar Általános Hitelbank", de Hongaarse Algemene Kredietbank, die nauw verbonden in met de Oostenrijkse partner.
Vanaf 1931 is er dan ook sprake van een ernstige financieel-economische crisis in Hongarije. Alle banken van het land komen in grote moeilijkheden te verkeren, als gevolg van het ineenstorten van de Oostenrijkse bank, en de Hong. Nationale Bank krijgt nu tot taak om het geldverkeer beter te regelen en meer te controleren. De betalingen in buitenlandse valuta worden beperkt, de buitenlandse handel wordt beperkt, de afbetalingen van schulden wordt in november 1931 opgeschort. De invloed van de overheid op het financieel-economische leven neemt daarmee sterk toe. Wanneer de crisis op haar hoogtepunt is, in 1932/33, gaan de douanetarieven omhoog, wordt de eigen industrie beschermd, de import beperkt, subsidie op de export gegeven, en een aantal staatsmonopolies regelen een deel van de produktie en de export. [Berend & Ránki].
Zelfs Beneš wordt nu voor het eerst na meer dan 10 jaar iets soepeler, en hij stelt een economisch verbond, een vrijhandelszone, van de Kleine Entente met Oostenrijk en Hongarije voor, al is het maar om de Duitse invloed tegen te gaan. Blijkbaar wil hij de economische nadelen van het opzeggen van het handelsverdrag met Hongarije [december 1930] verminderen. [Ádám, Richtung S., 85]. Van deze plannen komt echter niets terecht want elk land denkt nú in de eerste plaats aan de eigen belangen. Het spreekt vanzelf dat de gevolgen van deze snelle maar catastrofale economische ontwikkelingen hun weerslag hebben op alle andere terreinen.
De hele politieke en sociale orde, zoals die door Bethlen en Horthy vanaf 1919/20 is geschapen, komt nu op de tocht te staan. Rechts-radikalen in Hongarije hebben hun ideologie van 1919 [”a szegedi gondolat”] nooit opgegeven, en allerlei patriottische, geheime en semi geheime organisaties zijn blijven bestaan, maar nu de crisis er eenmaal is en Bethlen faalt, komen ze eigenlijk terug met hun revisionisme en nationalisme. [Rothschild, 171]…..
Demonstraties van werklozen, openlijke protesten van boeren en arbeiders die maatregelen van de overheid wensen, de sterk toenemende honger en armoede, massale werkloosheid van ambtenaren, leerkrachten, intellektuelen, het optreden van religieuze sekten met hun heilsverwachtingen, politieke groepen met nieuwe, radikale en zeer extreme opvattingen vormen vanaf nu een zeer belangrijk thema. Voortaan komt ook een jongere generatie, die geen emotionele banden meer kent met de vroegere Habsburgse monarchie, met veel meer radikale oplossingen voor de economische en maatschappelijke crisis. Er moet een drastische landhervorming komen en een veel meer autoritaire [overheids-] politiek is gewenst, zoals de fascistische van Mussolini in Italië………
De regering moet maatregelen nemen ten bate van de werklozen, de arbeiders en boeren, ze moet zorgen voor werkverschaffing en ze moet een economisch plan ontwerpen. "A gyors megoldás", de snelle oplossing, is geboden en er bestaat bij deze jongeren ook weinig begrip meer voor de ouderwetse, geërfde, feodale privileges van de adel, voor het zgn. ‘onvervreemdbare’ grootgrondbezit en vooral voor de lankmoedige houding van Bethlen ten opzichte van de schuldeisers van Hongarije: de Volkenbond, de Entente en de Kleine Entente.
Bij de lagere middenklassen, bij vele voormalige vluchtelingen uit de buurlanden, die en masse met ongeveer 350.000 man na 1919/20 naar Hongarije zijn gekomen, bij vele voormalige officieren en onderofficieren van het vroegere K.u.K.-leger, bij lagere ambtenaren vinden deze rechtse radikale ideeën veel ingang. Verachtelijk heeft men hier immers steeds gedaan over de liberale en min of meer demokratische instellingen, zoals die door de hogere klassen zijn geschapen. Sympathie hebben zij gekregen voor Mussolini en voor Hitler, en ze geloven dat totalitaire methoden, populaire slogans en retoriek alleen Hongarije kunnen redden. De "Jingo-nationalist elements of the lower middle classes" melden zich, en zijn klaar voor het overnemen van de macht. [Kertész, 27].
Al deze groepen hebben zich al nooit kunnen vinden in het systeem zoals dat, eigenlijk nog maar kort geleden, door Bethlen is geïnstitutionaliseerd. Zij hebben steeds gehoopt op een herstel van de oude orde, althans van een drastisch ingrijpen van de overheid, van een veel meer dynamische politiek. Door de economische crisis zijn zij, die vanaf het begin al niet veel ophadden met de politiek van Bethlen, materieel ook nog aan de marge van de maatschappij gekomen en van de hoge verwachtingen van en veel hoop op de zegeningen van de liberale economische politiek van de vrije markt blijft op deze wijze, niet alleen in Hongarije, maar eigenlijk in heel Europa niets over.
Evenals elders willen velen nu ook in Hongarije een snelle en simpele oplossing voor de problemen. Een anti-intellektuele, antikapitalistische en sociaal-radikale instelling ligt hieraan ten grondslag. Bethlens banden met "dat gezwam van de Volkenbond", die niets hebben opgeleverd, komen ook onder vuur te staan. De Volkenbond kan immers worden beschouwd als de instelling die slechts de status quo, en daarmee het onrecht van Trianon van 1920 hardnekkig heeft verdedigd: daarmee heeft ze voor vele Hongaren allang afgedaan! Daarentegen kan Gömbös ook hier wijzen op oude contacten, die hij al vanaf 1921 en november 1923 had met rechts-radikale, "völkische" Duitsers!
Miljoenen mensen in heel Europa zijn, tien jaren na het sluiten van de vrede, diep teleurgesteld. Eerder waren zij, met name in landen zoals Duitsland, Oostenrijk en Hongarije diep gegriefd, beledigd over de vredesdiktaten die hun waren opgelegd, nu zijn ze bovendien nog op een drastische en noodlottige manier geteisterd door een uitzichtloze armoede en massale werkloosheid. Een land als Hongarije, dat al vóór de eerste verschijnselen van de economische crisis bekend staat als "het land van drie miljoen bedelaars" èn van enorme klassenverschillen, maar ook als het land met per persoon de hoogste schuld van Europa, een land dat is ontworteld en uitgeplunderd, is er wel bijzonder slecht aan toe en velen zien hier geen uitkomst meer…...
In Budapest leven b.v. 90.000 mensen zonder woning; ze huizen in stallen, op zolders, in kelders, in trappenhuizen, in portieken, in grotten, in kuilen op het veld. Niet zelden dient één kamer voor 15 tot 20 mensen als onderdak en per jaar worden in de hoofdstad 10 tot 25.000 mensen op straat gezet, vanwege het niet [kunnen] betalen van hun huur. In 1930/31 verdient 81 % der totale bevolking van Hongarije nog niet eens het officieel berekende minimum om in het levensonderhoud te voorzien en in Budapest worden 70.000 noodlijdende gezinnen geregistreerd, samen met de familieleden is dat 200.000 personen, d.w.z. een vijfde deel der inwoners.
In 1933 is volgens officiële cijfers 18 % der bevolking van de Hongaarse hoofdstad hulpbehoevend. [Rothschild, 170]. Ruim 15 % van de Hongaren lijdt aan TBC, de gaarkeuken en de steun voorzien in een dringende behoefte van tienduizenden ellendige en zeer behoeftige mensen en per maand wordt, behalve een gratis maaltijd, pengő 0,50 uitgekeerd per gezin. Na 1930/31 verdienen velen niet meer dan 70 tot 80 pengő per maand. Vele ambtenaren werken nog nèt niet voor niets, omdat ze hopen ooit nog eens een echte benoeming te krijgen…..
De belastingheffing wordt door de economische crisis in vele gevallen vrijwel onmogelijk. Op het platteland wordt geen belasting in natura meer geheven, maar geld is er veelal niet eens in omloop en de gendarmerie [magyar kir. csendőrség], die op militaire wijze is georganiseerd, en die voor de openbare veiligheid zorgt, haalt op het platteland het belastinggeld op! Hier is geen sprake van de onschendbaarheid van de particuliere woning, de hutten van de armzalige boeren.
”Goederen worden in beslag genomen, de laatste melkgeit wordt meegenomen, eventueel protest van de boerin, een moeder van vier kinderen, levert alleen maar brute reakties en machtsvertoon op met de loop van het geweer, geslagen tegen de buik van de moeder, van de kant van de gewapende macht”, aldus een interpellatie van een sociaal-demokratisch parlementslid op 11 november 1931. [aangehaald uit Országgyűlési Napló, Képviselőház 1919-1945, Nagy-Talavera, 84].
Juist in Hongarije is er echter ook sprake van buitengewoon hoge lonen en inkomens, en vooral schatrijke erfenissen voor een kleine groep mensen, de magnaten en de aristokratie en door de economische crisis worden de klassentegenstellingen alleen maar groter. 6.000 personen verdienen 20.000 pengő per jaar, en ruim 200 schatrijke mensen verdienen meer dan 100.000 pengő per jaar. ["Fortélyos Félelem Igazgat", blz. 68 e.v.].
Op wie moet men nog enige hoop stellen? Van Frankrijk en Engeland, en van andere demokratische landen van Europa kan men in Budapest helaas niets verwachten. Er zijn, dat spreekt vanzelf, ook veel minder positieve, en zelfs gevaarlijke reakties op de economische depressie. Sekten bloeien op, een duizendjarig rijk krijgt haar aanhangers, pinkstergroepen worden aktief, in sommige streken van de Grote Laagvlakte [Alföld] doen kindermoord en abortus opnieuw opgang en de diepe wanhoop drijft mensen hierbij tot het uiterste. [Rothschild, 170/171].
Enkele weken vóór de oprichting van de Onafhankelijke Partij van Kleine Grondbezitters demonstreren ook anderen hun onvrede. Op 11 augustus 1930 roepen de vakbonden [van industriearbeiders] op tot vreedzame demonstraties op 1 september en tot een staking van een dag: men wil protesteren tegen de snel toegenomen werkloosheid. De regering, zo vindt men, móet iets doen tegen de massale armoede en de honger!
Het effect van deze oproep van de sociaal-demokraten -en ook van de illegale communisten- wordt op 1 september duidelijk: Naar schatting 150.000 arbeiders en werklozen demonstreren op de Andrássy út, bij het Körönd, het Oktogon en het Heldenplein in Budapest. Ze vragen "munkát, kenyeret" [werk en brood], maar er zijn óók kreten te horen zoals "leve de diktatuur van het proletariaat" en "leve de Sovjet-Unie". [Budapest, 1974, blz. 57]. Zo wordt de betoging -in de ogen van communisten- tot de eerste massale een heldhaftige protestdemonstratie tegen het regime sinds vele jaren. Door de politie wordt er echter een einde aan gemaakt: in de omgeving van het Heldenplein wordt één arbeider gedood, 70 betogers worden ernstig en meer dan 200 licht gewond. De massa wordt door politie te paard met de sabel weggejaagd. Krijgswetten worden van kracht, het standrecht wordt ingevoerd, 100 communisten worden in september/oktober gearresteerd, vergaderingen worden verboden. Het is hiermee de eerste grote, regeringsvijandige, demonstratie sinds febr. 1920.
Zo wordt 1 september 1930 tot een waarschuwing, maar het bewind van Bethlen weet de orde, met geweld weliswaar, toch te handhaven! Het geweld kleeft echter vanaf 1919 al aan dit bewind, hoewel dat een decennium lang niet in het openbaar hoefde te worden gebruikt. Het regime wordt nu echter, door de internationale economische depressie, wel steeds meer onder druk gezet. In november 1931 ziet men zich gedwongen om 150.000 pengő aan de vakbonden te geven om de ergste nood en honger te lenigen. [Sipos, 116].
Aan duizenden mensen wordt een klein bedrag aan geld gegeven, maar dat zet uiteraard geen zoden aan de dijk. Het is meer een gebaar. Toch ziet de optimistische sociaal-demokratische leider Károly Peyer er een doorbraak in: voor het eerst erkent deze regering dat ze verplichtingen heeft om de arme massa te helpen!.....
De meeste ondernemers zijn n.b. tegen de stap van de nieuwe premier, graaf Gyula Károlyi, maar deze verklaart in januari 1932 t.o. de vakbonden dat het slechts een eenmalige daad betrof..... [Sipos, 116].
Ondanks het feit dat de sociaal-demokratische vakbonden in 1930 nog maar 87.000 leden tellen [Kovrig, 112], nemen de akties toe, en er vormt zich een zeer kleine "verenigde vakbondsoppositie", die o.a. amnestie, sociale en economische hervormingen en betrekkingen met de Sovjet-Unie wenst. Het totale aantal vakbondsleden neemt in 1931 toe tot 100.000, en stijgt geleidelijk tot 121.000 in 1936. [Sipos, 64].
Enkele kritische, linkse bladen zoals "Társadalmi Szemle" [Maatschappelijke Revue] kunnen 1931/33 zelfs in Hongarije verschijnen en van 1929 tot '37 is het communistische "Sarló és Kalapács" [Hamer en Sikkel], dat in Moskou wordt uitgegeven, het grootste emigrantenblad buiten Hongarije. Toch neemt de sympathie voor de Sovjet-Unie in Hongarije niet toe. De angst, de terreur, de verdachtmaking, de diktatuur en een sterk toegenomen isolement maken dat "Moskou" zeker geen echt alternatief heeft te bieden aan de Hongaren.
Wel neemt op politiek gebied het extremisme snel toe. Behalve de kleine ruk naar links, vindt ook een nog veel sterkere ruk naar rechts plaats. Buitenlandse voorbeelden worden of zijn in Hongarije namelijk ook al snel bekend en de Italiaanse dictator Mussolini geldt al enkele jaren als een [de enige] trouwe bondgenoot van Hongarije.
Een jongere generatie komt dus in verzet tegen de gematigde politiek van Bethlen. Men spreekt nu over de Joden als profiteurs en uitbuiters van de werkende Hongaren, over de feodale adel die door het kapitalistische stelsel zèlf de ernstige gevolgen van de crisis niet ondergaat, en over de toegevende houding van Bethlen, van Hongarije, tegenover de Volkenbond en tegenover de buurlanden.
Kortom: er komt een duidelijke reaktie op de "generatie van Szeged 1919", die sinds tien jaar het establishment van de 'contrarevolutie' vormde. Het systeem van Bethlen wordt hiermee ondermijnd. De politiek van Bethlen om b.v. allerlei zaken, zoals het revisionisme, de kwestie van de monarchie, de grote Joodse invloed op de Hongaarse economie èn het antisemitisme, tot nader order in de ijskast te zetten levert nu moeilijkheden en vooral protesten op.
Intussen is Gyula Gömbös echter weer op het politieke toneel terug en van hem wordt veel verwacht! Hij heeft immers uitgesproken standpunten, b.v. [negatieve] over de joden, de aristokratie en over de regering, maar vooral probeert hij in alles Bethlen voorbij te streven en zijn vroegere kameraadschap met Horthy en z’n banden met radikaal-rechtse organisaties en hun oplossingen te doen herleven! Hij lijkt nu ook bij Horthy aanzienlijk sukses te hebben omdat Horthy door de stakingen, de demonstraties en terroristische akties van links is geschrokken! Men zegt zelfs dat ”die leiders van 1 september juist degenen waren die terug konden komen door de amnestie van een half jaar eerder!… Horthy en Gömbös hielden dan ook altijd een fundamenteel wantrouwen t.o.v. soc.-demokraten houden, en ze zijn ook in Bethlen teleurgesteld, die nu immers geen antwoord op de crisis heeft…. [Sakmyster, 162/163].
Vele getergde, wanhopige en hevig gefrustreerde Hongaren nemen uiteraard niet de moeite om nog eens na te gaan waarom Bethlen destijds tot deze politiek -die hem en het land zijn opgelegd- is gedwongen. Simpele en direkte, snelle oplossingen moeten worden geboden, zo vinden velen in Hongarije en de harde economische depressie vraagt om harde maatregelen en men ziet in Hongarije uiteraard ook dat bijvoorbeeld in Italië al veel eerder met sukses de openbare orde is hersteld, dat het land is opgeleefd, dat Mussolini zeer populair is in alle vrijwel maatschappelijke geledingen, veel sukses boekt en [1929] óók met de machtige katholieke kerk een akkoord heeft gesloten.
Ook in Polen, de Baltische staten, Joegoslavië, Bulgarije zijn autoritaire regimes aan het bewind gekomen, soms met duidelijke militaire steun, en door de gevolgen van de economische crisis in Duitsland heeft de uiterst rechtse partij van Nationaal-Socialisten van Hitler in zeer korte tijd een enorme invloed gekregen.
In Oostenrijk hebben o.a. de Heimwehr, de ultrarechtervleugel van de chr. sociale partij van Dolfuss en enkele andere uiterst rechtse groepen nog altijd een enorme invloed en de schatrijke Prins Starhemberg die contacten heeft met Mussolini, wordt in september 1930 de leider der ultrarechtse Heimwehr en ook minister van binnenlandse zaken, hoewel slechts voor een paar maanden. Door deze buitenlandse ontwikkelingen worden rechts-radikalen ook in Hongarije gestimuleerd. Hun man is de minister van verdediging, Gyula Gömbös.
Uit het voorgaande blijkt dat het vertrouwen van de Hongaren in b.v. de Volkenbond al nooit groot is geweest [of nooit heeft bestaan], en dat men in een redelijk overleg met de buurlanden -begrijpelijkerwijze- nooit heeft kunnen geloven en het blijkt al gauw dat niet alleen in Hongarije maar ook elders in Midden-Europa een zeer duidelijke politieke ommezwaai, een trend naar autoritair, nationalistisch en ultrarechts zichtbaar wordt. Door de economische depressie zijn met name de middenklassen getroffen, en zeer verzwakt. Pleidooien voor een 'economisch liberalisme' lijken nu volstrekt irreëel.
"Vrijheid" en 'demokratie" zijn tot holle kreten geworden, wanneer -zoals nu duidelijk wordt- de ene natie, de ene mens tot het uiterste de andere kan tergen en uitbuiten, en de grote massa is gedoemd tot bittere armoede en een uitzichtloze periode van gedwongen nietsdoen. Wat moet men doen met b.v. 2.000 werkloze ingenieurs en 25.000 werkloze onderwijzers? Honger en gebrek staan zelfs velen van hen te wachten!
De politieke jungle, de niets en niemand ontziende oorlog en haar onmiddellijke en chaotische gevolgen in Midden-Europa van 1914 tot 1923, wordt nu 'voortgezet' in een economische oorlog, een strijd om het naakte bestaan van legers van miljoenen hongerlijdende, werkloze en straatarme paupers.
Een geleide economie en een autoritaire politiek lijken dè middelen om de pijn te verlichten. Zelfs graaf Mihály Károlyi, die vanaf 1919 al buiten Hongarije is maar die o.a. bekend staat als 'progressief', laat zich in die geest uit: In december 1929 zegt hij dat een herstel alleen door diktatoriale methoden mogelijk is en dan zijn er maar twee mogelijkheden: de diktatuur van het fascisme en die van het bolsjewisme. ”De burgerlijke demokratie was niet in staat om zich te regenereren", aldus Károlyi. [Zs. Nagy, Lib. Opp. 94]. Hij hoort zelf intussen bij degenen die steeds meer sympathie voor de Sovjet-Unie en voor het communisme hebben! Maatregelen om zich economisch te verdedigen, zoals een protektionistische politiek en nog hogere douanetarieven, helpen niet meer. In 1931 bezoekt Károlyi de Sovjet-Unie en is later vol lof over ‘dit experiment’, en hij ziet [zeker niet als de énige westerling] slechts de positieve kanten: de enorme industrialisatie en de vijfjarenplannen. Hij ontmoet in Moskou dan ook Béla Kun, die nu, achteraf wel toegeeft dat er in 1919 bitterheid bij bepaalde delen der Hongaarse bevolking leefde [door de collectivisatie] maar beide mannen liggen elkaar totaal niet. Door de invloed van Kun wordt er in de Sovjet-Unie ook niets gepubliceerd over het bezoek van Károlyi en Kun maakt op Károlyi ook de indruk een ijdel persoon te zijn, die bang en jaloers op hem is en een heftig aanhanger van Stalin is geworden en minachting heeft voor iedereen die hem niet erkent. Ook Károlyi raakt hierna ervan overtuigd dat alleen samen met de Sovjet-Unie en andere Slavische landen het fascisme is te bestrijden. In Hongarije maakt deze balling intussen evenwel geen enkele indruk meer en is uitgebannen…. [Károlyi, Faith without Illusion, o.a. 266/267]. In Hongarije zelf heeft dit alles, ondanks de materiële economische en financiële crisis geen enkele invloed, hoewel de grote massa in materiële zin in zijn bestaan wordt aangetast en de bodem van het bestaan ziet wegvallen, en de tijd voor radikale hervormingen lijkt gekomen. "Hongarije moet niet meer flirten met de Volkenbond, en alles op alles zetten om de 'vrede van Trianon' te doen verdwijnen en dus overgaan tot een krachtige revisionistische politiek".
Ook moeten oude erfelijke privileges van de aristokratie vervallen, radikale landhervormingen moeten er komen, de kapitalisten, die slechts profiteren, moeten worden aangepakt en intellektuelen, die nu werkloos zijn en toch de arbeid schuwen, kunnen ook wel verdwijnen. Aldus noemt men in rechts-radikale kring de dingen bij hun naam....
Gömbös heeft intussen op zijn ministerie allerlei mensen vervangen. Pro-Duitse officieren zijn benoemd, óók op belangrijke posten in het staatsbestuur, en onder zijn bescherming, en uit hoge openbare funkties worden geleidelijk aan bekwame en gematigde, onafhankelijk denkende mensen vervangen. [Kertész, 27/28].
Door de economische crisis zijn de sociale tegenstellingen tussen arm en rijk duidelijk veel groter geworden en de afkeer van de rijken, van profiteurs, bankiers, kapitalisten en privileges is bij velen ook veel groter geworden. Er moet dus aktief door de overheid worden ingegrepen. Miljoenen moeten immers worden beschermd tegen de dreigende ondergang. In Rusland zowel als in nota bene Amerika, in Duitsland en Italië verwacht men alleen hiervan nog iets. De sluimerende krachten, die zich tegen de vredesverdragen van 1919/20 verzetten, worden mede hierdoor steeds sterker. De status quo komt in gevaar, maar hoezeer ook het nationalisme toeneemt, het blijft duidelijk dat naast andere kleine landen ook Hongarije slechts een zwakke pion is tussen de grote mogendheden, Engeland, Frankrijk, Duitsland, Italië en Rusland in. Met alle andere staten van Europa kan worden geschoven. Zij vormen een object in het schaakspel der groten………..
Ook in Hongarije nemen de stemmen toe dat een sterke man veel beter de problemen kan oplossen en die geluiden dringen ook op de koninklijke burcht van Buda, de residentie van Horthy, door. Horthy lijkt zelfs te beseffen zélf initiatief te moeten nemen en meer macht in handen te moeten [kunnen!] nemen. Openlijk zegt hij b.v. dat ministers hem weer over alles moeten rapporteren, en dan is premier Bethlen [die hiervan niet is gediend] toch wel beledigd, ook doordat er een nieuwe min.v.buitenl. zaken benoemd moet worden. Bethlen zelf wil de ervaren diplomaat Sándor Khuen Héderváry, voordragen, maar Horthy wil graaf Gyula Károlyi, een vriend van hem [die in 1919 korte tijd premier was] en volgens Horthy [privé] is Károlyi zelfs ”de enige overgebleven politicus in Hongarije die Bethlen z’n mening durfde te zeggen”….
Misschien door Gömbös ertoe aangezet, besluit Horthy dan om een [voor het eerst na ruim acht jaar!] de Kroonraad bijeen te roepen en zo z’n gezag te vergroten via een discussie over zaken die hem speciaal interesseren. Het publiek zal misschien ooit iets van de gevolgen merken, maar verder is dit overleg strikt geheim! Zelf bepaalt Horthy dan de agenda, en het zal nu vooral gaan over zaken betr. de radikaal-rechtse groepen en de Szeged-veteranen. Dat zijn echter niet bepaald zaken waarmee Bethlen zich graag bezighoudt……..
Op de openingszitting van de Kroonraad op 20 febr. 1931 neemt Horthy het woord en verklaart dat ”het in moeilijke tijden méér wenselijk is dan ooit dat het staatshoofd in nauwe samenwerking met de regering werkt”. Wèl prijst hij Bethlen voor z’n werk maar hij komt ook met klachten over hem, die lijken op die van extreemrechts. Ook vindt hij dat de politie in Budapest niet hard genoeg optrad tegen -wat hij sarkastisch, minachtend, noemt- ”de wandeling van de werklozen”… Dit incident leverde n.l. wezenlijke schade op voor de reputatie van Hongarije en bracht de openbare orde in gevaar, n.b. omdat verscheidene leiders parlementslid zijn….. Horthy stelt dan invoering van de krijgswet voor om toekomstige rellen te voorkómen en ook het beperken van de immuniteit van parlementsleden, n.l. degenen die aan dergelijke demonstraties deelnemen! Premier Bethlen geeft vervolgens wel toe dat de politie zacht optrad tegen soc.-demokraten, maar hij steunt de voorstellen van Horthy níet!”. Hij acht de krijgswet ook niet wenselijk noch nodig. Dat zal naam van Hongarije in het westen schaden! Alle ministers steunen -kenmerkend!- Bethlen, alleen Gömbös niet! Die denkt n.l. dat Horthy gelijk heeft en dat de publieke opinie óók zekerheid wil! De arrestatie van soc.-demokratische leiders zou ook goed zijn, want zó krijgt de middenklasse, die angst heeft voor “linkse terreur”, and were concerned not about the legality of repressive action but whether such repression was succesfull, een duidelijke boodschap….
Ook twee andere zaken brengt Horthy naar voren: hij klaagt over ”de voortdurende infiltratie van illegale Joodse immigranten naar Hongarije” en het is volgens hem ”verbazend dat steeds als er communisten zijn gearresteerd…. het steeds Joden lijken te zijn”; ook is het, aldus Horthy, bijzonder ergerlijk dat de Hongaarse zakenwereld zo veel buitenlandse Joden als managers heeft. Ondanks de huidige wetgeving komen toch steeds meer Joden naar het land, speciaal uit het oosten en noordoosten, en hij vraagt zich af of er een nieuwe wet moet komen die de regering meer macht geeft om krachtig op te treden tegen kranten die het nationale belang schaden…
Het antwoord van Bethlen op beide zaken is dat een dergelijke wetgeving al bestaat en dat er al veel buitenlandse Joden zijn verbannen en meer dan vijftig kranten zijn opgeheven. Dus het beter uitvoeren van de tegenwoordige wet is volgens Bethlen primair! Tenslotte wordt geen enkel voorstel van Horthy door de [slechts adviserende] Kroonraad goedgekeurd en Bethlen lijkt zelfs versterkt in z’n positie. Zijn gezag is níet aangetast [Sakmyster, 163-165] maat toch laat Bethlen, uit angst voor de komende gevolgen in Hongarije van de bankencrisis in Oostenrijk na het ineenstorten van de "Creditanstalt" op 11 mei 1931, het parlement ontbinden en voor 30 juni/7 juli 1931 vervroegde verkiezingen uitschrijven. Blijkbaar dringt het tot Bethlen door dat het economisch zo zwakke Hongarije zich nooit aan de zeer ernstige gevolgen van de nieuwe financiële crisis in Oostenrijk, die zeker naar Hongarije zal overslaan, kan onttrekken en door de verkiezingen krijgt Bethlen in elk geval een parlementaire meerderheid achter zich.
De conservatieve en nationalistische "Eenheidspartij" [Egységes Párt] officieel de "Christelijke Partij van Kleine Grondbezitters, Landarbeiders en Burgers", krijgt, vooral dankzij de openbare verkiezingen en de steun van het gehele establishment, 157 van de 245 zetels [688.000 st. = 45,5 %]. Haar leider, Sándor Sztranyavszky, heeft een agressieve campagne gevoerd, bovendien heeft men de steun van gendarmerie, het ambtenarenapparaat, de hogere standen, enz., zodat een dergelijke "overwinning" weinig of niets betekent. De evenzeer conservatieve "Christelijke sociaal-economische partij" [Keresztény Nemzeti Gazdasági Párt], die nauw met de eenheidspartij is verbonden, krijgt 32 zetels [185.000 st. = 12,2 %]. Partijloze onafhankelijken, van wie een groot deel het eens is met de politiek van de regering, krijgen 14 zetels [76.000 st. = 11,0 %]. Graaf Bethlen kan dus opnieuw tevreden zijn want meer dan 200 van de 245 afgevaardigden zijn bereid om hem te steunen! De gematigde, zogenaamde 'linkse', oppositie wordt gevormd door de Onafhankelijke Kleine Grondbezitters [* okt. 1930] met 10 zetels [173.500 = 11,5 %], de Sociaal-Demokraten met 14 zetels [165.800 = 11,0 %], en de liberale [vrijzinnige, demokratische] Burgerlijke Vrijheidspartij van de gematigde en integere Károly Rassay met 4 zetels [46.000 = 3,0%].
Twee kleine groepen, de 'christelijke oppositie' van Sándor Giesswein en de nationaal-radikalen krijgen samen slechts 3 zetels. Er zijn ook andere cijfers gepubliceerd, die echter geen wezenlijke verschillen aangeven.
Als gevolg van deze verkiezingen kan Bethlen premier blijven, maar al kort na de verkiezingen blijkt dat de angst van de Hongaarse premier reëel is. Eén week na de verkiezingen, vanaf 14 juli 1931, worden alle banken in Hongarije voor drie dagen gesloten; de termijn wordt daarna verlegd tot 30 juli. Nu slaat vanuit Duitsland en Oostenrijk de financieel-economische crisis dus echt over naar Hongarije.
Slechts 5 % van de bij de banken ingelegde gelden, de deposito's, wordt nog uitgekeerd tot een maximum van 1000 pengö. Betalingen in buitenlandse valuta worden zeer beperkt, buitenlandse handel kan voortaan alleen met toestemming van de Hong. Nationale Bank, de afbetaling van schulden wordt opgeschort. Zo moet de vlucht van buitenlands kapitaal worden tegengegaan, en moeten investeringen worden vastgehouden. Het is echter duidelijk: de totale opbrengst van de belastingen daalt sterk, de koopkracht eveneens, alom moet worden bezuinigd. Op strenge voorwaarden weet Hongarije op 13 augustus 1931 toch nog een internationale lening, vooral van Frankrijk, à £ 5 miljoen te krijgen. Bethlen lijkt dus de ernstigste crisis van z’n premierschap te overleven!…….
Door deze omstandigheden is het des temeer vreemd dat de premier, graaf Bethlen, toch -voor iedereen volkomen onverwacht- op 19 augustus 1931 besluit af te treden. Bethlen meende de steun van de regent, admiraal Horthy, niet meer voldoende te hebben, zoals hij verklaart maar zijn aftreden slaat in als een bom. [Zs. Nagy, 97].
Achter de schermen gaat er evenwel toch een ander verhaal, n.l. dat Bethlen in de vroege zomer van 1931 al besloot om z’n ontslag in te dienen en zijn gezondheid speelt ook een rol. Hij beseft ook dat het proces van gezondmaking van de economie moeilijk en onpopulair zal worden en hij denkt zelfs al aan een nog ergere toestand, n.l. de val van het hele regime! Het is zelfs ook mogelijk dat hij z’n opvolger een gewillig parlement wil nalaten, of zelfs… na enige tijd toch weer terug zal komen als “de financiële diktator bóven de partijen”…. Nú houdt Horthy het ontslag van Bethlen echter niet tegen, maar hij is nuchter: Hij vraagt gr. Gyula Károlyi als opvolger en laat zo toch een zekere onafhankelijkheid en initiatief zien. [Sakmyster, 165-166].
Hiermee is voor Hongarije een einde aan een tijdperk gekomen. Bethlen is tien jaar lang premier geweest, heeft veler vertrouwen gehad, heeft door zijn politiek van consolidatie Hongarije weer in het buitenland tot 'betrouwbaar' gemaakt, en heeft de binnenlandse situatie toch -hoe dan ook- tot rust gebracht. De traditionele constitutionele, parlementaire orde is door hem hersteld. Met name bij de beter gesitueerden, vele boeren en zeer vele burgers, is graaf István Bethlen degene die zeer veel respekt verdient omdat hij voor het land onder buitengewoon moeilijke omstandigheden, tóch de nodige rust en stabiliteit en een zekere economische groei heeft gebracht. Hij is een gezaghebbend man geworden, de meest ervaren Hongaarse politicus. Van extreme oplossingen heeft hij altijd afgekeerd, en van hem is toch een grote mate van bedachtzaamheid, voorzichtigheid, uitgegaan. Al vóór Bethlens aftreden is echter duidelijk geworden, dat zijn politiek niet het gewenste sukses heeft opgeleverd, al valt dat voor een groot deel aan Bethlen zelf niet te wijten! Later verklaart Bethlen tegenover een vriend: "Ik bezat niet genoeg energie om voor de tweede maal de ondankbare taak van een sanering tot het einde toe te volbrengen". [Polonsky].
Bovendien geeft Horthy’s beslissing om Bethlen overboord te gooien, de man aan wie hij zoveel had te danken, o.a. z’n eigen prestige, de wanhoop -als de economische crisis aanhoudt- én z’n groeiende overtuiging dat alleen de sterke hand aan het hoofd revolutionaire oproeren kan voorkomen, weer. István Bethlen [1874-1947] blijft echter nog vele jaren een grote invloed achter de schermen houden op de Hongaarse politiek. Vooral als adviseur van Horthy speelt hij nog vele jaren een belangrijke, en vooral matigende rol en de regent van Hongarije lijkt ook vele malen gehoor te geven aan hetgeen de ervaren, gematigde en verstandige conservatieve graaf Bethlen, heeft te zeggen! Het blijkt echter in de jaren ’30 dat de positie van Hongarije als kleine maar onafhankelijke staat in het centrale deel van Europa steeds meer wordt bedreigd en dat Horthy en Bethlen daartegen niet zijn opgewassen, evenmin overigens als álle andere politici in deze hele regio……….
|