< Terug

12 Hongarije in het Interbellum, het bewind van Horthy, 1919 tot 1939

12.22 De ”linkse” oppositie onder Darányi, 1936-’38.  

Intussen heeft Darányi ook verscheidene oppositie­leiders van zich vervreemd. Behalve Bethlen zijn met name sociaal-demokraten [Peyer] en libe­ra­len [Rassay] niet gediend van een pro-Duitse en steeds meer autoritai­re politiek. Rassay verklaart b.v. in november 1936: “Wij hebben Berlijn nòch Moskou nodig!” en hij hekelt ook de nazi’s. Binnen de “Onafhankelijke Partij van Kleine Grondbezitters” bestaat eveneens verzet tegen de groeiende macht en invloed van rechtsradikale ideeën in Hongarije en met name Endre Bajcsy Zsilinszky en enkele jongeren laten zich horen, en -naarmate de extreemrechtse pijlkruisers en andere fascistische groepen zich sterker voelen, dankzij o.a. de sterk toenemende macht van nazi-Duitsland- zij spreken zich duidelijk uit voor hand­having van de bestaande constitutionele instellingen en de nationale onafhankelijkheid van het land.
Van kleinere groepen zoals de legitimisten en de burgerlijke radikalen is ook duidelijk dat ze althans voorlopig de be­staande orde wensen te handhaven.
Ook de Hon­gaarse sociaal-demokraten verklaren nog eens dat ze in ieder geval tègen elke diktatuur zijn, of de Habs­burgers nu al of niet opnieuw op de troon komen maar in de sociaal-demokratische partij [MSZDP] is, ondanks de proklamatie van de Komintern, overigens zeer weinig te bemerken van enige sympathie voor een links “Volksfront”. Hier en daar zijn enkele sociaal-demokraten te vinden vóór lokale samen­wer­king met de illegale communisten in een links blok, maar de leiding van de sociaal-demokratische partij wil hier­van niets weten. De partij van Peyer is loyaal, en streeft niet echt naar een ander soort bewind.

top

Oproepen vanuit Rusland aan de Hongaarse sociaal-demokrati­sche partij om tot een Volksfront te komen hebben dus geen enkel effekt. De sociaal-demokratische partij van Hongarije wordt enkel op bevel van Moskou zeker geen “proletarische partij van de klassenstrijd”. “Wij erkennen géén bolsjewisti­sche partij”, klinkt het dapper van de kant van de Hongaarse sociaal-demo­kraten en alleen binnen de sociaal-demokratische jeugdorganisatie zijn enkele communistische kernen te vinden. Het bevel van de Komintern om voortaan binnen de bestaande -in Hongarije sociaal-demokratische- vakbonden te infiltreren en géén aparte vakbonden op te richten wordt door de sociaal-demokratische partij en haar vakbonden ook vastbesloten ver­worpen en heeft in Hongarije eveneens geen enkele betekenis. [Kovrig, 118]. Alle pogingen tot gemeenschappelijk optreden van socialisten en communisten zijn vanaf 1919 en worden nog altijd door de Hongaarse sociaal-demokraten volstrekt afgewezen en voorzover de regering de binnenlandse orde tegen extreemrechts wil beschermen, en de nationale onafhankelijkheid wil handhaven tegenover b.v. Duitsland, kan ze rekenen op de steun van deze zgn. linkse oppositie. Waar deze orde en vrijheid echter in het geding komen laat deze -eigenlijk zeer gematig­de- oppositie haar stem horen.
Nog veel meer bekend wordt in ongeveer 1936/37 het intellek­tuele verzet van een aantal “populistische” schrijvers, die in navolging van een aantal meer progressieve leden der Partij van Kleine Grondbezitters sociale hervormin­gen wensen. In het bekende café “Centrál” in Budapest komen de ontevreden, vaak jonge, bekende populistische schrijvers en geestverwanten zoals Géza Féja, Gyula Illyés, Imre Kovács, Áron Tamási, L. Szabó, János Kodolányi, György Sárközi, en soms ook László Németh, Pál Szabó, Péter Veres en Lajos Zilahy [1891-1974] regelmatig bijeen.
Op 15 maart 1937, sinds vele jaren de dag van de herdenking van de revolutie van 1848, wordt in de tuin van het Nationale Museum in Budapest, vlak bij de plek waar op 15 maart 1848 met een gedicht van Petőfi de strijd tegen het absolutisme der Habsburgers in Hongarije begon, een demonstratie gehouden en vijfduizend aanwezigen, vooral jongeren, luisteren hier naar toespraken van o.a. Zilahy. Net als 89 jaar geleden wordt ook nu een Proklamatie van 12 punten, van het pas opge­richte “Márci­u­si Front” voorgelezen.
Hierin eist men o.a. een demokratische staat met algemeen en geheim kiesrecht, vrijheid van spreken, pers, vereniging en verga­dering en voor vakbonden, onteigening van grondbezit boven de 500 hold [287,5 ha], progressieve belastingen, werk voor iedereen die wil werken, invoering van de 40-uren werkweek, vaststelling van een minimumloon, schoolgeldhervorming ten bate van de lagere klassen, die veel meer toegang moeten krijgen tot het onderwijs, en revisie van de grenzen in het Donauge­bied naar het zelfbeschikkingrecht van de volkeren. De volken hier moeten de vrije keuze hebben wat betreft nationa­liteit en staat. [Kovrig, 125].
Het vrij­gekomen land moet onder boeren worden verdeeld en tegen allerlei pangermaanse en panslavische plannen in moet Hongarije streven naar een confederatie van volken [naties] in dit gebied. [Borbándi, 158/159]. Enthousiast klinkt het ver­volgens: ”Leve het Maartfront” en: ”Leve een Hongarije van het volk!” en vooral het punt van de grensrevisie zorgt ervoor dat de hele zaak door de autoriteiten niet onmiddellijk kan worden afge­daan als linkse, subversieve, communistische, ver­dachte en onpatriottische propaganda. De publieke opinie wordt hiermee ontzien. [Borbándi, 159/160].
Aanhangers van de regeringspartij, industriëlen en groot­grondbezitters, enkele kerkelijke bladen en journalisten zoals Milotay en Rajniss staan echter onmiddellijk klaar met een venijnige campagne tegen de -toch gematigde- voorstellen en die worden natuurlijk als “bolsjewistische propaganda” de grond ingeboord. Bovendien neemt men maatregelen tegen de al langer bestaande progressieve, kritische studentenkringen in Budapest en De­brecen “die gelegenheid voor dit protest gaven”. Anderen, die weliswaar ook in het regeringskamp zitten, reageren veel gematigder, zoals de minister van binnenlandse zaken Ferenc Keresztes-Fischer en graaf Pál Teleki en hoewel zij niet met de ideeën van het Maartfront sympathiseren, beschou­wen ze dit toch als een goed, en zuiver nationaal, tegenwicht tegen de sterk toenemende invloed van nazi’s en fascisten vanuit Duitsland en Italië.
De meerderheid in de rechtse regering ziet echter gevaarlijke revolu­tionaire en dus ongewenste krachten verschijnen en die moe­ten, ”omdat ze de bestaande orde niet wensen”, scherp worden bestre­den want aan de macht van het grootgrondbezit, de kerk en het kapi­taal mag niet worden getornd……. Voor het Hongaarse establishment is het echter zelfs nu niet moeilijk om de bestaande orde te handhaven: het “Maartfront” is immers ‘slechts’ een losse, ongeorganiseerde beweging, zonder be­stuur, leden, statuten, die weliswaar enthousiast is maar geen werkelijk zichtbaar, duidelijk front kan vormen!
Een aantal literaire avonden, enkele tijdschriften, bijeen­kom­sten en voordrachten van schrijvers, met name in de zuid­oost­hoek van het land, kunnen de bestaande orde in Hongarije nu eenmaal niet omvèr gooien en ook romantische èn demokratische idealen, soci­aal pessimisme èn nationalisme, en een zekere minachting voor de bestaande politieke praktijk in Hongarije vormen samen ook nog geen basis voor een moderne maatschappij. Bovendien is men het on­derling niet eens over wat er verder moet gebeuren. Kunnen en moeten b.v. schrijvers politie­ke aktiviteiten ondernemen?

top

Zelfs Gyula Illyés en Péter Veres [1897-1970] vinden dat -op een bijeenkomst in Makó, oktober 1937- niet dringend noodzake­lijk [Borbándi, 165]. Maar b.v. Imre Kovács denkt dan al aan oprichting van een politieke partij en het zgn. “Manifest van Makó” dat nu wordt opgesteld, ver­meldt zelfs al optimistisch dat men “in elk geval de publieke opinie heeft wakker geschud, bij de jeugd hoop op de toekomst heeft gewekt en de sociale wantoestanden aan de kaak heeft gesteld”. Het marxisme wordt echter verworpen als ’dè manier om de onder­drukten te bevrijden’. [Held, 337]. Men wil geen bui­tenlandse methoden of patronen navolgen en het -typisch marxistische- pri­maat van de industriearbeiders wenst men ook niet te erkennen. Het algemeen kies­recht en de burger­rech­ten, zoals het pro­gramma van het “Márci­usi Front” dat eist, worden nu het meest dringend gevon­den.
Met deze laatste wens krijgt men echter in het Hongarije van 1938 al moeilijkheden. Allerlei rechten worden nu juist inge­perkt of opgeheven, al is het maar om aan Duitse wensen te voldoen. De meeste aanhangers van het Maartfront willen vooral een linkse, progressieve en demokra­ti­sche beweging maar alleen in Debrecen is er sprake van een groep stu­denten en jonge intellektuelen van de universi­teit, die rond het blad “Tovább” [Verder] aktief is. Verschei­dene later bekende commu­nisten, maar dan vooral aanhangers van László Rajk en Imre Nagy, behoren hierbij, zoals hun leider Géza Losonczy [1917-1957], de communist [sinds 1931] Gyula Kállai [* 1910], de ook communist geworden jurist en organisator Ferenc Donáth [1913-1986] en József Szilágyi [1917-1958] die op het református gymnasium in Debrecen zat en vervolgens rechten studeerde en vanaf 1938 lid der illegale communistische partij is. In het “Maartfront” zien deze Hongaarse marxisten, die overi­gens [volgens Borbándi!] met de illegale cellen der Hongaarse communistische partij nauwelijks of geen banden hebben, vooral een variant op het door de Komintern gepropageerde “Volks­front”.
De waarheid is echter anders: communisten hebben wel het “Márciusi Front” kunnen binnenko­men, maar op het ontstaan en op de verdere akties ervan hebben zij geen invloed gehad. Zíj lopen met de populisten mee, en niet omge­keerd! [Borbándi, 162/163]. De meer dogmatische Hongaarse communis­ten hebben immers in het alge­meen [later] weinig meer dan schimpscheuten en denigre­rende opmer­kin­gen over voor de “popu­lis­ten”. [Kovrig, 125].
De discussies binnen het Maartfront gaan ook niet tussen communisten [marxisten] en anderen, maar tussen hen die een politieke partij willen oprichten, en anderen [de meerderheid] die vooral een –lossere- beweging wensen.
Ondanks alles blijft het “Maartfront” dus tot 1944 ”purely a head without a body”. [M­acart­ney, Oct. I, 156] en de niet-politieke maar literaire, intellektuele en sociolo­gische benadering houdt de groep klein. Ook interessante studies, zoals “Harmadik út: politikai és történeti tanulmány­ok” [Een Derde Weg: politieke en historische studies] van de rechtsfilosoof, historicus, socioloog en latere politicus prof. István Bibó jr. [Budapest, 1911-1979] kunnen niet verhelen dat in het klimaat van de sterk toegenomen agressie van de kant van Duitsland en Italië dit alles een randverschijnsel blijft.
Het feit dat men de lagere klassen in de maatschappij wil mobiliseren, radikale landhervormingen en een algemene demo­krati­sering wenst, en zo het volk wil verheffen en de onder­drukten wil bevrijden, zorgt in het Hongarije van de jaren ‘30 nog lang niet voor veel populariteit. Péter Veres moet later wel toegeven dat “tegen de nationaal-socia­listische tegenwind en strenge regerings­maatre­gelen nooit een aantal studenten een massabeweging op de been konden helpen”. Hij heeft bovendien geen vertrouwen in schrij­vers als politie­ke leiders! [Borbándi, 167]. Om heel andere reden wenst ook de communistische groep uit Debrecen geen politieke partijvorming, die slechts een gevaar­lijke rivale voor de illegale eigen partij zou betekenen. “Tegen de opkomende fascistische diktatuur moet men juist alle krachten bundelen”, aldus het blaadje “Tovább” in maart 1938.
Enkele schrijvers van het “Márciusi Front” krijgen weldra te maken met een aanklacht en een proces en worden tot gevange­nisstraffen veroordeeld. Géza Féja’s boek “Stormhoek” [Viharsarok] wordt b.v. vijf weken na verschijning in beslag genomen en de schrijver wordt in april 1937 tot twee maanden veroordeeld.
Féja [1900-1978] zou de klassenstrijd hebben aangewakkerd en de Hongaar­se staat en natie schade hebben toegebracht. Het is het eerste van zes processen tegen hem en het verslag van het pro­ces waarin medestanders van Féja, zoals Ferenc Erdei [1910-1971], Gyula Illyés en Péter Ve­res, een duidelijk bewijs van de slechte situatie en dus propaganda voor hun eigen zaak, in Hongarije zien, wordt weldra op kleine schaal bekend gemaakt.
Ook de jonge Imre Kovács [Alcsút, 1913-1980], vanaf 1932 leraar economie in Budapest, moet zich voor de rechtbank verantwoorden wegens zijn sociografische boek “De stomme revolutie” [A néma forradalom], dat volgens de rechtbank kan worden vergeleken met het boek van Féja, want ook Kovács ”maakt zich schuldig aan ophitsing tot klas­sen­strijd en minachting van het vader­land”. Een knappe en indrukwekkende rede ter verdediging van Kovács door de advokaat dr. Dezső Sulyok [1897-1965] die ook parlementslid der FKgP is, uit Pápa helpt niets en de 24-jarige schrijver belandt, niet voor de laatste maal, voor drie maanden in de gevangenis! Hij heeft, zo maakt het vonnis over hem duidelijk, ”alleen maar de schaduwkant van de sociale verhoudingen in Hongarije laten zien”.....[Borbándi, 197].

Moderne appartementen, jaren '30, Pozsony út, Budapest

top

Ook een medewerker van het populistische tijdschrift “Híd” [Brug], zoals József Erdélyi komt voor de recht­bank, want een gedicht van Erdélyi, “Lovaspóló a Vérmezőn” [Paar­denpolo op het Bloedveld], waarin min of meer de draak wordt gesto­ken met aristo­kraten zoals b.v. de zoon van Horthy, die op dit historisch beladen terrein [1795: de dood van de Hongaarse Jako­bijnen] hun luxe­sport bedrijven, kan in dit Honga­rije niet door de beugel.
Bij de andere processen in 1937 en 1938 tegen verscheidene auteurs, zoals Illyés, Féja, Kovács en Erdei, komen de aan­klachten ook steeds op hetzelf­de neer: men hitst eenzijdig op tot klas­senstrijd en miskent de waarde van de Hongaarse natie door alleen de arme kant van de samenleving te laten zien. Deze negatieve, donkere zijde van de Hongaarse samenleving kan echter niet verborgen blijven. Één en ander komt dus toch naar buiten. De pers in Tsjechoslo­wakije, Roemenië en Joego­slavië bericht b.v. uitvoerig over de zeer slechte sociale en juridische kanten van Honga­rije ‘waar men nog schrijvers vanwege hun boeken veroordeelt!’ Ook in Amerika wekken de vervolgingen van auteurs en hun boeken in Hongarije in 1938 bij schrijvers verontwaardiging.
In Hongarije zelf protesteren ook enkele parlementsleden, zoals Mátyás Matolcsy, Imre Németh en de hierboven al genoemde Dezső Sulyok tegen de maatre­gelen. Zelfs wordt een protestverklaring van 15 personen uit het openbare leven ten bate van de veroordeelde schrijvers in het parlement voorgelezen en n.b. de beroemde of zeer bekende Béla Bartók, Zsigmond Móricz, Lajos Zilahy, en een aantal schrijvers ondertekenen.
De moeilijkheden voor linkse kritici van het regime nemen echter steeds verder toe. Het strijden voor vrijheid van meningsuiting in Midden-Europa, in Hongarije en elders, wordt tot een daad van verzet, moed en dapperheid. De organisatie is echter bijzonder zwak en het regime staat nog altijd zeer sterk. Van het “Márciusi Front” hoort men na een laatste oproep in maart 1938 zelfs niets meer. De autoriteiten verbieden bijeen­kom­sten en een aantal bladen en schrijvers zijn al verboden. Toch laat het “Maartfront” diepe sporen na in het sociale en politieke leven van Hongarije. Door de oorlogsomstandigheden worden deze sporen pas vanaf 1945 goed zichtbaar. Allerlei publicaties, boeken en brochures maken duidelijk dat b.v. de kwestie van een landhervorming akuut is en om een veel meer rechtvaardige oplossing vraagt. Toch weten ook de meest vakkundige experts, zoals b.v. Mihály Kerék, afdelingschef op het ministerie van landbouw, die grondbezit boven 12 à 15 juk wil verdelen en op die manier meer dan 350.000 boeren aan landbe­zit wil helpen, nauwelijks enig resultaat te bereiken. Alleen in vakkringen worden derge­lijke plannen besproken. Het heersende regime moet -zoveel is wel duidelijk- niet veel hebben van dit soort radikale linkse bewegingen al zijn deze kleine linkse groepen in Hongarije slechts in de marge bezig.
De heersende klassen zijn in Hongarije zelfs nog lang niet in het defensief gedrongen en argumenten vóór handhaving van het grootgrondbezit doen het bijvoorbeeld ook nog altijd goed: “alleen het grote bedrijf heeft -door de mechanisering- immers toe­komst”, zo wordt gezegd.
De veelgeroemde continuïteit van het historische recht, de bastions van de Heili­ge Kroon, van staat en maatschappij èn niet te vergeten het prestige van het staatshoofd, admiraal Horthy persoonlijk, blijken in Hongarije nog zeer sterk en de heersende klassen weten zich nog altijd prima te handha­ven. Hun instellin­gen, ambten, levensstijl en opvattin­gen, die in wezen die van de oude aristokratie en landadel [samen in Hongarije 1/20e deel der bevolking] zijn, gelden nog altijd als toonaangevend voorbeeld, als model.
De lagere klassen van boeren en arbeiders hebben nog altijd geen stem, en met name bij de ministers, ambtenaren, soldaten, politie, gendarme­rie, rechters, besturen van gemeenten en comitaten, de kerken en de staat blijven de oude geest en de hiërarchie eenvoudig bestaan. [Kovács, Im Schatten der Sow­jets, 225]. Men is ook bang voor sociologische studies, die b.v. een samenhang aantonen tussen maatschappelijke onrust en armoede. De bestaande politieke en sociale orde mag niet in gevaar worden gebracht, zo wordt geredeneerd.
Een grote uitzondering op de regel is de veel gerespekteerde graaf Pál Teleki, professor aan de universiteit en politicus, die al van 1909 tot 1913 leider was van het Geografische Instituut in Budapest en die in 1924 het “Magyar Szociográfiai Intézet” [Hongaars Sociogra­fisch Instituut] van de Akademie van Wetenschappen opricht. Ook enkele andere instellingen worden door hem gesticht die de aandacht vragen voor de problemen van de lagere klassen en voor de slechte levensomstandigheden op het platteland.
Elders in het land gebeurt ook wel iets dergelijks. Iván Bol­dizsár [1912-1988] verricht na z’n studie medicijnen in Berlijn b.v. onderzoek naar de maatschappelijke omstandigheden in de arme wijken van Buda­pest en is bij de redaktie van de liberale “Pester Lloyd” en bij het linkse blad “Valász” [Antwoord] werkzaam en in Szeged en omgeving zijn b.v. de hierboven genoemde jurist István Bibó, Ferenc Erdei en de etnograaf Gyula Ortutay bezig met dergelijk onderzoek. Toch is er in het begin bij veel jongeren vooral sprake van improvisa­tie en oriëntatie.

top

Communisten nemen in het geheel der ‘linkse oppositie’ in Hongarije slechts een kleine en vooral zwakke en geïsoleerde plaats in. Hun partij, de ’Kommunisták Magyarországi Pártja” [KMP] is -als enige in het land!- nog altijd verboden en men kan dus alleen in het geheim, in lokale cellen, opereren. Nu en dan worden razzia’s gehouden tegen communisten, maar iedereen weet dat het in Hongarije om een onbeduidend klein aantal communisten gaat. Er zouden 400 geregistreerde leden zijn. [Gosztony, 67], maar zij zijn “voll und ganz mit ihren eigenen Sorgen beschäftigt und unfähig die breiten Massen auf ihre Existenz aufmerksam zu machen”. [idem]. Vrijwel niemand buiten het handjevol Hongaarse communisten om wenst ook met hen iets te maken te hebben. De Hongaarse pers bericht dan ook uit­voerig over b.v. de moord op Kirov en de vele executies die erop volgen in de USSR na december 1934 [Zs. Nagy, 113/114] en hiermee wordt vooral duidelijk gemaakt dat van de Sovjet-Unie en haar binnenlandse terreur geen enkele Hongaar iets goeds heeft te verwachten! ………. Het regime -dat immers uit het felle verzet tegen de Radenrepubliek is ontstaan- treedt ook altijd zonder meer keihard op tegen -al of niet vermeende- communistische aktiviteiten en b.v. Horthy persoonlijk stelt zich simpelweg “anticommunistisch” op. Alleen vanuit Tsjechoslowakije, het énige land in de wijde omtrek waar een communistische partij en pers vrij kunnen bestaan en publiceren, komen wel eens communistische blaadjes, affiches en boeken illegaal Hongarije binnen.
In het “Nationaal Jeugdcomité” van de sociaal-demokratische partij MSzDP zijn soms wel leiders te vinden, die in het geheim communist zijn en het zijn vaak de meest aktieve leden maar van een landelijk netwerk van communis­ten of van een echte centraal geleide [illegale] organisa­tie van Hongaar­se commu­nisten is geen sprake. Illegale communistische cellen zijn hier en daar wel aktief, maar ze moeten zéér voorzichtig werken. Bij velen, vooral op het platteland, is het wantrouwen nog altijd zeer groot hoewel jonge arbei­ders soms wel worden aange­trokken tot de gehei­me communis­tische beweging.
Voor Hongarije, maar eveneens voor alle andere landen in Europa, wordt de strijd tussen extreemlinkse en extreemrechtse krachten voor het eerst goed duidelijk in Spanje. In juli 1936 breekt hier de Burgeroorlog uit en hoewel de republi­kein­se, linkse regering steun heeft verwacht van demokrati­sche landen zoals Frankrijk en Engeland, voeren deze landen hier in feite een “non-­interventiepolitiek”: Het conflict mag zich vooral niet uitbreiden! In Frankrijk vraagt men zich b.v. af: Waarom niet ingrijpen toen in maart het Rijn­land werd bezet, en nu, in de zomer wèl ingrijpen in Spanje? Toch komen uit allerlei landen van Europa vrijwilli­gers, die de linkse, republikeinse regeringstroepen helpen: de “Interna­tionale Brigade” ziet het licht. Ook vele honderden Hongaren, naar schatting ongeveer 1.000, met name communistische vrijwilligers, die in 1919/20 naar Sov­jet-Rus­land zijn gegaan, melden zich en een aantal van hen is hier zelfs interna­tionaal bekend geworden.
Máté Zalka [= Béla Frankl, Matolcs, 1896], die van 1916 tot 1936 in Rusland als krijgsgevangene is geweest en o.a. in Siberië gevangen werd genomen en in 1920 lid der bolsjewistische partij werd, als overtuigd communistisch schrijver in Rusland boeken pu­bliceerde, wordt in Spanje commandant [”Generaal Pál Lukács”] van één der brigades die zich voorbereidt voor de verdediging van Madrid, maar komt op 11 juni 1937 bij Huesca om het leven, wanneer zijn auto op een mijn loopt en ontploft.
Ernő Gerő [Singer, Terbegec, 1898 – Budapest, 1980] deed in verschillende Europese landen -van Spanje tot Finland- werk voor de communistische partij en is in Spanje vooral als fanatiek agent van de Kom­intern [”Pedro”] aktief. Ook Ferenc Münnich en László Rajk zijn [later bekend/berucht geworden] als communisti­sche Hongaarse Spanje-strijders en in totaal vinden ongeveer 500 ‘linkse’ Hongaren in Spanje tijdens de Burgeroorlog de dood. De meeste anderen gaan daarna terug naar Moskou. Intussen roept ook de KMP [de illegale Hong. communistische partij] in 1936 op om ‘het fascisme te bestrijden, in Hongarije een demokratische republiek te vestigen, de fascistische regering omvèr te werpen en een landhervorming door te voeren’, maar men kan wel aannemen dat dit ook nu weer aan dovemansoren is gezegd.
De zeer kleine groep illegale commu­nisten in Honga­rije heeft immers weinig of niets te betekenen. Voortdu­rende ruzies, ver­deeldheid, arrestaties, hebben de partij vrijwel tot niets gereduceerd en de Komintern ontbindt in 1936 zelfs het hele centrale comité van de Hongaarse KMP in Moskou [!], “omdat het goedkeuring van de Volksfrontpolitiek had uitgesteld”, [Mol­nár, 33]. Zelfs in Moskou worden ’de sektarische, burokratische, oppositionele en anti-demokra­tische methoden van de KMP” n.b. veroordeeld en de leden van het nu ontbon­den C.C. moeten verantwoording afleggen voor de Komin­tern...
Met name Béla Kun [het boegbeeld van het énige communistische regime buiten Rusland in 1919] wordt scherp veroor­deeld en men verbiedt in Moskou om hem ooit weer in de lei­ding op te nemen... [Molnár, 34]. Dit alles blijft echter een zeer duistere zaak en aller­lei tegen­strijdige berichten blijven de ronde doen. De binnenland­se communistische partij in Hongarije wordt, naar het lijkt, ontbonden. [Kovrig, 121] en de -naar schatting- 400 aktivisten in Budapest moeten hun werk maar staken. “Total confusion reigned in the ranks of the home communists”. [Kovrig, 120]. Een feit is echter dat Stalin vanuit Moskou aan de hele commu­nistische beweging via dogmatische en burokratische methoden probeert zijn ijzeren wil op te leggen en dat alle Europese communistische partijen vroeg of laat vanaf ongeveer 1930 hieraan moeten geloven.
Feit is eveneens dat de “grote Hongaarse leider” van 1919, Béla Kun, zelf ook aan de terreur van Stalin moet geloven. In een proces -slechts één van de vele in Rusland in deze jaren- wordt Kun “weg­ens trotzkisme en natio­nale afwijkingen” veroor­deeld, gemarteld, en op 30 november 1939 geëxecuteerd en ook honder­den andere  communistische Hongaarse emigranten in Moskou etc. worden het slachtoffer van Stalins zuiveringen. Ze verdwijnen vaak gewoon... Tenslotte worden n.b. véél meer Hongaarse communis­ten in de jaren ‘30 het slachtoffer van Stalin in de Sovjet-Unie dan van het ‘rechtse’ bewind van Horthy in Hongarije zelf!…....
Aan Zoltán Szántó wordt in 1936 de reorganisatie [vanuit Praag!] opgedragen, maar de meeste leden van een nieuw “voorlopig” sekreta­riaat ver­blijven in Moskou. In Hongarije zelf merkt men dus niets van enige communistische aktiviteit en het lijkt er sterk op dat de partij een zachte dood is gestorven.
Er blijft kortom een formidabele kloof bestaan tussen de nogal wisselende theorie, de propaganda, de woorden en leuzen vanuit Moskou en de praktijk, de feiten en daden in Hongarije. Oproepen vanuit de enige commu­nistische krant in de Hongaarse taal, die in Praag 1937/38 verschijnt, “Dolgozók Lapja” [Ar­beiderskrant] om tot “een breed front van demokraten tegen het fascisme” te komen, hebben geen enkel effect en de hele Volks­frontpolitiek leidt in Hongarije zelfs ertoe dat de commu­nistische partij eigenlijk als organisatie is verdwenen! [Kovrig, 127].
Het besluit van de Komintern van juni 1939 om in Hongarije de communistische partij weer onder één leiding te verenigen heeft ook geen enkele betekenis. De grote verwarring van 1936 blijft bij de weinige ondergronds nog in het land werkende communisten be­staan. [Molnár, 36].
Toch zijn er wel jongere Hongaren [die later, na 1945,  bekend zijn geworden!] in het geheim toegetreden tot de illegale en kleine maar toch wel aktieve communistische cellen der KMP, zoals de bouwvakker en tot 1929 student Franse taal en letterkunde [!] László Rajk [Székelyudvarhely, Zevenb., 1909], János Csermanek, later Kádár [Fiume, 1912] en de schilder en bouwvakarbeider Antal Klein [Apró, Szeged, 1913], die vaak mede ten gevolge van de economische crisis ± 1930 tot de illegale partij of vakbond toetreden. Zij zijn dan vooral door de crisis, de armoede en de honger, hiertoe gedre­ven, maar krijgen vaak te maken met arrestaties, stakingen en soms demonstraties, gevangenschap, en moeten in het diepste geheim voor hun idealen werken. Het regime is en blijft immers altijd op haar hoede….

top