< Terug

12 Hongarije in het Interbellum, het bewind van Horthy, 1919 tot 1939

12.31 Cultuur en maatschappij in Honga­rije in de jaren '30.

Ondanks alles wordt het publiek in Hongarije toch niet zozeer door politieke als wel door heel andere zaken in beslag genomen, zoals door de grote Hon­gaar­se sukses­sen op de Olympische Spelen in Berlijn in augustus 1936. Met o.a. 10 gouden medailles wordt het kleine Honga­rije n.b. derde van 32 deelnemende landen, na Duitsland en de Ver­enigde Staten en in 1932 was het kleine Hongarije op de Olympische Spelen in Los An­geles in Amerika al 7e onder 28 deelnemende landen geworden. Vooral de Hongaarse presta­ties op het gebied van voetballen, waterpo­lo, boksen, tennis, kunstrijden, schermen en zwemmen spreken tot de verbeelding.
Enkele jaren eerder, in augustus 1933 vond in Godöllő twee weken lang de Wereld Jambo­ree plaats met 30.000 deelnemers uit vele landen. Een promi­nente gast en deelnemer was de bekende geograaf en politi­cus, profes­sor en o­ud-premier, graaf Pál Tele­ki, de president van de Hon­gaarse Pad­vin­dersbond, maar zoals gebruikelijk wordt ook veel aandacht besteed aan de herdenking van nationale histo­rische gebeurtenissen.
In 1936 wordt aandacht besteed aan de belege­ring en verove­ring door de christelijke legers van de vesting van Buda, 250 jaar geleden op 2 september 1686. Daarmee is destijds een zeer belangrijke stoot gegeven tot de verdere en definitieve bevrijding van Hongarije van de 150-jarige Turkse heerschappij. Toch is men niet vergeten dat de verovering van het hele land door de Habsburgers tegen het einde der 17e eeuw óók een tijdperk van absolutisme en contrareformatie, van onder­drukking door de keizer in Wenen en de rooms-katholieke kerk inluidde en voor Wenen is het uitgestrekte, arme en ontvolkte Hongarije van toen af vaak niet veel meer dan een kolonie geweest, maar de èchte nationale held heeft men een jaar eerder, in 1935 met veel eerbetoon herdacht: vorst Ferenc Rákóczi II, die in 1735 in Turkije in ballingschap is overleden, omdat hij na de mislukte onafhankelijkheidsoorlog van 1703 tot 1711 voor de Habsburgse heerschappij moest vluchten. II. Rákóczi Ferenc krijgt 200 jaar na zijn dood in 1937 een ruiterstand­beeld bij het parlement in Budapest [ontw. János Pásztor], waarop wordt herinnerd aan "de oude wonden die [door de nieuwe terreur van 'Wenen'] in 1703 weer waren opengegaan". Opnieuw werd toen de nationale vrijheid bedreigd.
Tien jaar eerder, in 1927, heeft ook Lajos Kossuth aan het naar hem genoemde plein voor het parlement een standbeeld gekregen, naar ontwerp van János Horvay. Dit beeld is later [na 1945] vervangen want van Kossuth en alle andere uitgebeel­de perso­nen van de beeldengroep straalde slechts droefheid en neerslachtigheid af.
Ook Kossuth is tenslotte, na het neerslaan van de revolutie en de vrijheidsstrijd van 1849 -door Oostenrijk en Rusland sa­men!- gevlucht naar Turkije, en hij heeft daarna, zoals be­kend, de helft van zijn leven in bal­ling­schap doorge­bracht. Het kan dus verkeren: de beide historische gelegenhe­den, 1935 en 1936, laten zien, dat Hongarije ook vroeger nogal eens tus­sen de wal en het schip van de grote mogendheden terecht is gekomen en dat deze kleine natie zowel de onderdrukking van de Oosten­rijkse Habs­burgers vanuit het westen, uit Wenen, als die van de Turken vanuit het oosten, uit Constantinopel, wei­gerde eenvou­digweg te aanvaar­den... en heeft overleefd!
Ook in 1935 is plechtig herdacht dat de eerste moderne uni­versiteit van het land in 1635 is gesticht, en wel door de jezuiet Péter Pázmány. Oorspronkelijk is deze hogeschool in Nagyszombat [Trnava, nu in Slowakije] opgericht, maar al in de 18e eeuw naar Buda, later naar Pest overgeplaatst, en de r.k. Pázmány-universiteit van Budapest herdenkt hiermee haar 300-jarige bestaan…….
Verreweg de meeste aandacht gaat echter in 1938 uit naar het al eerder genoemde grootse Internationale Eucharistische Congres en naar de indrukwekkende herdenking van de dood [in 1038], het Jubileumjaar, van eerste [en heilige] koning, Szent István, de grondlegger van de staat. In vele redevoe­ringen wordt in 1938 dus stilge­staan bij de erfe­nis die men als natie en als staat, als christelijk koninkrijk nog altijd aan de eerste koning heeft te danken en in vele  boeken wordt aandacht ge­vraagd voor de grondleg­ger van de staat. Verscheide­ne standbeelden voor de heilige koning worden opgericht, vooral in zijn oude konink­lijke hoofdstad en resi­den­tie Széke­sfehérvár [Alba Regia].

Horthy begroet in Kiel, Duitsland, veteranen uit W.O. I, aug. 1938

top

Van groot belang voor de 2 miljoen gereformeerden [calvinisten] in Hongarije, en eveneens voor de bijna één miljoen Hongaarse calvinis­ten in Roemenië, het Karpatengebied en Slowakije, is de vie­ring van het 400-jarig bestaan van de gereformeerde theologi­sche Hogeschool [het Kollégium] in Debrecen, van ouds het calvinisti­sche Rome, in juni 1938. Ook hierbij zijn talrijke buitenlandse gasten, o.a. theologen, vertegenwoordigd. Aan veertien van hen -waaronder premier Colijn en vier andere Nederlan­ders!- worden eredoktoraten toegekend. [KHA, 3303]…….. Naar verhouding heeft de reformatie in Hongarije immers buiten­ge­woon grote betekenis gehad, en nog altijd behoren relatief vele promi­nen­ten, intellektuelen, politici, schrijvers, enz. in het land tot de Hervormde [református] kerk van Honga­rije. Uit van alles blijkt dus dat Hongarije in 1938 zeker niet meer kan gelden als een in zichzelf gekeerd, geïsoleerd, nationalis­tisch landje. De internationale contacten zijn talrijk, óók over Duitsland en Italië heen!
Van belang is ook het eerste congres van de "Wereldbond van Magyaren" [Magyarok Világszövetsége] in Budapest in de zomer van 1929. Hier komen voor het eerst afgevaardigden van Hon­gaarse gemeenschappen uit Europa, Amerika, Hongarije en vele andere landen bijeen, om gemeenschappelijke belangen te be­spreken en vooral een demonstratie van de éénheid van de Hongaarse natie [magyar nemzet] te geven ondanks alle [ook opge­legde] verdeeldheid, grenzen, emigratie, etc. Verscheidene prominente Hongaarse politici en intellektuelen geven ook hun medewerking en worden in het bestuur vertegen­woordigd en nog meer "buitenlandse" gasten zijn aanwezig bij het tweede congres van de Wereldbond van Hongaren in Budapest, dat in augus­tus 1938 wordt gehouden.
Uit 25 landen nemen 670 gedele­geerden van Hongaarse organisaties eraan deel en in talloze redevoeringen wordt duidelijk gemaakt dat de Hongaarse natie eensgezind moet blijven ondanks de politieke grenzen en andere verdeeldheid. Bovendien is er duidelijk sprake van een hevig nationalisme en er wordt op het nationa­le gevoel een buitengewoon sterk beroep gedaan, zoals dat al jaren wordt beleden.
Graaf Teleki, de bekende minister van onderwijs en cultuur, zegt de aanwezigen b.v. "Hongaars [magyar] is alles wat wij, onze voor­ouders en onze vaderen als Hongaren [Magyarok] deden. Magyaars is alles wat we ons als Magyaren herinneren, Magyaars is alles waarvoor en waardoor wij als Magyaren samen staan en horen"...en prof. Gyula Kornis, die ook staatssecretaris is, legt er de nadruk op dat de Magyaren in het buitenland zich als vooruit­ge­schoven posten van het Magyarendom moeten voelen, en hun be­schavende arbeid in deze zin moeten verrichten!.....
István Antal, destijds ideoloog van Gömbös, bekend van pers en publiciteit, en nu staatssecre­taris, zegt: "De grenzen van de natie vallen samen met het gevoel van saamhorigheid van de voor de Natie levende en werkende harten. Waar een Magyaarse ziel licht verspreidt, dáár is Hongarij­e, ongeacht waar men leeft, onge­acht dus de geografische of politieke grenzen". [Weidlein, Volksbund, 18]. Het staatshoofd, admiraal Miklós Horthy, pleit vooral voor het behoud van de schepping van de eerste koning Szent István, ┼ 1038, wiens werk de negen eeuwen, on­danks alles, heeft door­staan. Opmerkelijk is overigens dat niet openlijk wordt gepleit voor een volledig herstel van het oude historische Hongarije, met ”de 1000-jarige grenzen”, maar veel meer het accent wordt gelegd op een "staat van het volk". Men kan hiermee zeggen dat etnische en niet langer historische en politieke motieven de overhand hebben, maar men kan ook -in de termen van die tijd- zeggen dat "völkische", en dus Duitse [rassen-] ideeën eraan ten grondslag liggen en [dus] invloed hebben gekregen in Hongarije.
Maar het is eveneens duidelijk dat men aan zichzelf, de eigen Magy­aar­se natie, een totaal andere waarde toekent dan b.v. aan de Duit­sers in Hongarije. Zíj kunnen en mogen zich zeker niet beschouwen als vooruitgeschoven posten van het Deutschtum! Zij vormen voor het besef van de Hongaren geen "Volksgemein­schaft", geen "afdeling" van de later zo beruchte "Verein für das Deutschtum im Ausland"........ Zie hoofdst. L. XXXIII.
In Hongarije is men het algemeen erover eens: aan de Hon­gaar­se minderheden in Tsjechoslowakije, Roemenië en Joegosla­vië zal territoriale autonomie, zelfbestuur moeten worden gegeven en de Hongaarse politieke partijen en verenigingen in deze landen wensen dat ook: vrijheid om zich te organiseren en om een evenredig aandeel in vertegenwoordigende lichamen te hebben. Het vrije gebruik van de Hongaarse taal in rechtbank, onder­wijs en bestuur moet worden bevorderd. Aan de openlijke dis­criminatie van Hongaarse minderheden, zoals die vooral in Roemenië voorkomt, moet een einde komen. Dit geldt eigenlijk als een minimumeis want zéér velen in het land zweren uiteraard nog altijd bij een integraal herstel van de grenzen van het oude, historische Hongarije!....
Verder is er in de jaren '30 in het algemeen geleidelijk aan wat meer gelegenheid gekomen tot vermaak en tot genot. De econo­mische crisis in blijkbaar over haar hoogtepunt heen. Ook in Hongarije komt daardoor enige ruimte voor b.v. de invoering van een 48-urige werkweek, voor verplichte sociale verzekerin­gen voor ziekte en ouderdom, voor minimum­lonen, voor een aantal betaalde vakan­tiedagen. [Bollen, 50].


Ondanks de grote armoede van sommige groepen, zoals de land­ar­beiders, kan de burgerij in een rede­lijke mate van welstand leven. Er is steeds voldoende voedsel en ontspanningsmogelijkhe­den zijn er in zeer ruime mate. Op het gebied van de sport, de mu­ziek en de film kan Honga­rije zeer goed meekomen, en een aantal Hongaren is vanwege hun prestaties op deze terreinen ook buiten het land beroemd geworden. Sportverenigingen zijn zeer aktief. Tennis, boksen en zeilen blijven iets vooral voor de hogere standen, maar zwemmen en voet­ballen zijn voor iedereen toegankelijk. Bekende clubs zijn "Ferencvárosi Torna-Club", FTC, die vooral door lagere burgerij en half-proletarische aanhangers in deze volksbuurt van Buda­pest wordt ge­steund, en die deels rechts-nationalistische opvattingen huldigt, en "Magyar Turnklub", MTK, die vooral door burgerlijke en liberale Joodse kring in de Hon­gaarse hoofdstad wordt ge­steund.

top

Ook sociaal-demokratische partijleden en jongeren organiseren zich in eigen sportclubs, waar men met elkaar contacten legt die gemakkelijker gaan, omdat ze minder politiek zijn. Natuurvrienden, wandelclubs, arbeiders-zangverenigingen en esperanto-organisaties organiseren eveneens hun bijeenkomsten die vaak een politiek-links karak­ter hebben, en waar men m.n. in de weekends elkaar ontmoet, en de eigen problemen die in het openbaar niet of nauwelijks worden geduld, kan bespreken. [Zs. L. Nagy, in: Die Geschichte Ungarns, 234/235].
Voor het eerst doet het massatoerisme, nog zeer bescheiden, zijn intrede in Hongarije. Een buitenlandse vakantie in Oos­tenrijk of Duitsland is nog voor zeer weinigen mogelijk, maar het aantal [Hongaarse] vakantiegangers in de dorpen rondom het Balatonmeer stijgt van 50.000 in het begin der jaren '20 tot  200.000 aan het einde der jaren '30.
Steeds meer toeristen bezoeken ook de hoofdstad Budapest, die verschillende nieuwe attrakties heeft te bieden: enkele Donau­brug­gen, de koninklijke Burcht van Buda, het Vissersbastion en de Matthias­kerk zijn bijvoorbeeld 's avonds verlicht……
Warme en geneeskrachtige baden, zoals het eerder genoemde nieuwe Széchenyi-bad, dat in 1927 sterk is uitgebreid met drie openluchtbaden, het Szent Gellért-golfbad, eveneens geopend in 1927, en het Palatinus­-strandbad op het Margaretha-eiland, verbouwd tot de huidige vorm in 1937 met geneeskrachtige baden, vier grote baden, een golfbad en een strand, maken Budapest tot een badstad van grote naam en allure. Ook de vele openluchtspelen, de talloze concerten en theaters, de operette-uitvoeringen, de beroemde zigeunermu­ziek, een aantal orkesten en beroemde dirigenten en de vele koffiehuizen, café's en res­taurants maken verder Buda­pest tot een zeer leven­dige stad met een levendig en druk uitgaansleven. Een aantal café's heeft ook een beroemde naam zoals "New York" en “Centrál”, die trefpunten zijn van dich­ters, schrijvers en kunste­naars, journa­listen, schilders, musici en soms ministers en het hoofdstedelijke leven is zonder die café's, die vaak een mid­delpunt van literair leven en politieke diskussie werden, niet meer voor te stel­len. Naast de casino's van de Heren komen er kringen en vereni­gingen van de kleine handelaren en arbeiders-cultuurhuizen en leeskringen, bibliotheken, jongemannen- en meisjes­verenigin­gen houden het maatschappelijke leven op het platte­land in stand.
In Budapest wordt ondanks de treurige politieke omstandighe­den van de jaren '20 en later de economische malaise in de jaren '30 het stadsbeeld toch zeer gemoderniseerd. Van 1920 tot 1941 stijgt het aantal gebouwen met 50 %, waarvan een groot deel openbare gebouwen en 90 % der zwembaden in Hongarije wordt of is al voor de 2e wereldoorlog gebouwd. Maar ook de woningnood blijft bestaan en in de arbeiderswijken heerst een grote armoede, vele duizenden maken regelmatig gebruik van de gaarkeuken of volkskeuken. Tegen het einde van de jaren '30 begint men ook met de afbraak van enkele zeer oude en armoedige -hoewel schilderachtige- wijken, zoals Tabán bij de Donau in Buda [vanaf 1933].
Verscheidene moderne ziekenhuizen worden gebouwd, de haven van Csepel wordt als internationale vrijhaven uitgebreid, enkele grote en moderne sporthallen worden gebouwd, een elek­trische tand­radbaan wordt in 1929 opengesteld. De "Horthy Miklósbr­ug" [de tegenwoordige Petőfi­brug] wordt in het zuiden van de hoofdstad over de Donau gebouwd in 1933­/37 door de ingenieur en docent aan de Technische Hogeschool van Budapest, Hubert Pál Álgyay [Szeged, 1894 – Budapest, aug. 1945], die al eerder staatsscecr. van verkeer was en 1935-’37 direkteur van de Raad van Openbare Werken van Budapest is. In 1939 wordt begonnen met de bouw van de Árpád­brug, ontworpen door Károly Széchy, aan de noord­punt van het Margitsziget [Margaretha-eiland].
In 1926 wordt het eerste moderne en grote waren­huis in Buda­pest, Corvin áruház, geo­pend, waar de klanten n.b. via rol­trappen op de andere etages kunnen komen.....
De luchtvaart komt ook in Hongarije bescheiden op gang. In Mátyásföld bij Budapest wordt in 1922 een eerste internationa­le luchthaven geopend waarmee de burgerluchtvaart een aanvang neemt en later, in 1937, wordt het centrale gebouw van de luchthaven met Italiaanse steun gebouwd aan de grens van Budaörs, ten westen van de hoofdstad, ontworpen door de architekten dr. Virgil Borbí­ró [Bierbauer] [Nagyenyed, 1893 – Budapest, 1956] die al in 1920 docent was aan de Hogeschool voor Bouwkunst in München  o.a. van 1928 tot ’42 hoofdred. van het blad ‘Tér és Forma’ [Ruimte en Vorm] is, en door László Králik [* 1897]. Ten oosten van de stad begint men in 1939 met de aanleg van een groter vliegveld in Ferihegy naar het ontwerp van Károly Dávid jr. [Budapest, 1903 – 1973]. Hij ontwierp o.a. ook het Centrale Geldinstituut [Pénzintézeti Központ] in 1937 en de Nationale Sporthal in 1938 in Budapest. Ook in Turkije staan enkele gebouwen van zijn hand en na de oorlog ontwerpt hij ook nog een aantal bekende bouwwerken zoals o.a. het Volksstadion [1948-‘53] in Budapest en elders enkele monumenten.
Door de massale deelname aan sportwedstrijden wordt de bouw van een Nationaal Sportbad noodzakelijk. Het wordt door de architekt en vroegere Olympische zwemkampioen [1896, Athene] Alfréd Hajós [geb. als Arnold Guttmann, Budapest, 1878 - 1955] gebouwd op het Margitsziget en in 1930 geopend en het is het eerste ge­heel overdekte wedstrijdbad in Europa. Hajós ontwerpt in 1924 ook het Stadion in de hoofdstad.
Verkeerslichten zijn vanaf 1928 ook in het centrum van Buda­pest nodig. Grote wegen en spoorlijnen worden echter in het Interbellum niet meer aangelegd. Een zelfstandig Hongaars filmbedrijf "Hunnia" begint in 1931 met aktiviteiten. Al in de jaren ’20 wordt de film populair en in 1931 wordt de eerste film met geluid gemaakt, evenals de eerst goede film met Gyula Kambos. Van 1931 tot ’38 worden zelfs 132 geluidsfilms in Hongarije geproduceerd, maar het merendeel is suikerzoet entertain-ment, met vooral boeren, graven en andere edellieden en hun verliefdheden, veel folklore, paarden, etc. Vooral de filmsterren Pál Jávor, Katalin Karády, Sári Fedák, Kabos en Zita Szeleczky worden beroemd.
De moderne tijd heeft, met film, auto en radio dus ook haar intrede in Hongarije gedaan. In 1932 zijn er in het land 325.000 radioluisteraars, een aantal dat lager is dan b.v. in Oostenrijk [460.400] en rela­tief iets hoger dan in Tsjechoslowakij­e [382.000], maar dat vèr boven dat van Joego­sla­vië [50.000] en Roeme­nië uit­steekt. Het aantal radiobezitters bedraagt in 1938 in Hongarije 419.000. Ter vergelijking: in Nederland 1,1 miljoen, in Roeme­nië 270.­000 en in Joegosla­vië 135.000. In Budapest worden overigens nog altijd zeer vele kleine woningen gebouwd: van de huizen die na 1921 worden gebouwd heeft n.b. 1/5 deel geen eigen waterleiding, en 1/6 deel heeft geen elektri­citeit…… Budapest is, met haar 1.006.200 inwoners in 1930, door de politie­ke ontwikkelingen, die Hongarije in oppervlakte, enz. zo sterk redu­ceerden, nog meer dan vroeger het economische en cultu­rele centrum van het land geworden. In de voorsteden wonen in 1930 nog eens bijna 440.000 mensen.
De helft der indus­triële pro­duktie komt uit de hoofdstad en omgeving, en van 1921 tot 1939 wordt het aantal fabrie­ken nog verdubbeld. Veertig procent van de beroepsbevol­king bestaat uit "proleta­riërs", arbeiders en 46 % der Hongaarse industriear­beiders woont in de hoofdstad. Één van de grootste industriële bedrijven is dat van Manfréd Weiss op het eiland Csepel, ten zuiden van de hoofdstad. In de jaren '30 telt het ongeveer 20.000 werknemers en Csepel staat vooral bekend als "rood", een bolwerk van de sociaal-demokra­ten. Textiel, levensmiddelen, bier en wijn, instrumenten, techni­sche apparaten, schepen en machines zijn de meest belangrijke produkten van de Hongaarse industrie. Het aantal koffie-, thee- en delicatessenzaken van Julius Meinl telt meer dan 50 vestigingen in Budapest en daarbuiten. In de grotere steden vindt men ook de schoenwinkels van het Del-Ka-concern.
Buiten Budapest zijn er slechts enkele centra van belang. Szeged wordt als bisschopszetel en vooral als universiteits­stad het centrum van Zuidoost-Hongarije. De Hongaarse univer­siteit ["Ferenc József"] van het nu Roemeense Kolozsvár [Cl­uj] 'vluc­ht' na 1919 naar Szeged. De nieuwe funkties nopen tot veel bouwaktiviteiten. De kathe­draal wordt meest bekende en opvallende bouwwerk van Szeged. Twee torens van bijna 100 meter hoogte, het op twee na groot­ste orgel van Europa, een enorm plein met een soort histori­sche beeldengalerij [1931], ver­scheidene universiteits­gebou­wen en klinieken, een "Heldenpoort" [1936] in de typische bombastische, forse stijl van de jaren '30 [naar Italiaans voor­beeld] moeten hier voor altijd indruk maken.

top

Toch is er vanaf 1938 ook in Hongarije, vooral na de "Anschluss" van Oostenrijk bij het nazi-rijk, sprake van angst en van ieder­een die ópkomt voor de onafhankelijkheid van het vaderland, die zegt de bestaande orde te willen handhaven, die de christelij­ke moraal en het humanisme wil behouden, die patriottisch wil zijn, weet men wel wat hij eigenlijk bedoelt: géén nazi-sys­teem of Duitse invloed in Hongarije! Men moet echter steeds voorzichtig zijn: ook in Hongarije uiten de fascisten [de extreem-rechtse partijen] zich vaak lawaaierig, openlijk en demonstratief. Men kan in elkaar worden geslagen, van verraad worden beschuldigd, enz. Van een ieder, die "de nieuwe orde in Europa" of "de moderne geest van de XXe eeuw" predikt, en die de invloed van de Joden wil uitschake­len, die Hongarije graag aan de zijde van de sterkste machten van Europa wil zien, en van iedereen die een rein "Magyaars" Hongarije wil, die het Hongaarse ras wil verdedigen, die veel meer orde en discipline wenst, weet men evenzeer wel wat hij eigen­lijk be­doelt: een nazi-systeem of iets soortge­lijks moet er ook in Honga­rije komen! Toch blijven er in dit land merkwaardigerwijs vele verschillende extreem-rechtse partijen bestaan, en geen enkele politieke leider heeft blijkbaar voldoende gezag en invloed om al die partijen en groepjes aan zich te binden en daarmee dè Leider [a Vezető of a Vezér] te worden. Ook binnen de grote regeringspartij bestaan [eigenlijk al vanaf het begin] verschillende uiterst rechtse denkbeelden en stromingen.
Van het in praktijk brengen van deze ideeën komt evenwel niets terecht, vooral dankzij het optre­den van admiraal Horthy, de rijksbestuurder, die zich een grote mate van respekt en populariteit heeft verworven en die vooral gematigde en voorzichtige politici, zoals graaf István Bethlen en graaf Pál Teleki, maar ook een aantal ministers, om zich heen wenst en hen advies vraagt!
Hij geniet het vertrouwen van zeer velen in het land, en geldt als vèrreweg de belang­rijkste factor van stabiliteit. Hij is weliswaar zeer conservatief en autoritair, maar van extremisme en radikale stromingen heeft hij een afkeer en van een diktatuur is in Hongarije [dus] geen sprake. Horthy zelf onder­houdt goede betrekkingen met de demokratische en liberale opposi­tie, vooral nadat hij -met vele anderen- omstreeks 1937 merkt dat de binnenlandse rust in Hongarije steeds meer wordt bedreigd door uitdagend optreden van extreem-rechtse groepen en partijen.
Horthy streeft geen persoonlijke belangen na en zijn privéleven is eigenlijk volstrekt normaal, zelfs voorbeeldig; hij en z’n gezin geven zelfs nooit aanleiding tot geruchten. Ook is er bij hem geen sprake van machtsmisbruik of van corruptie, van verrijking of van nepotisme. Zijn beide zoons staan in het maatschappelijke leven ook goed bekend en gaan regelmatig met vele vooraanstaande en leidinggeven­de mensen [ook Joden!] om. Zijn oudste zoon, de ingenieur István [* 12 sept. 1904 in Pula] werkt o.a. een jaar bij Ford in Detroit, Amerika en daarna bij MAVAG, de Hongaarse lokomotievenfabriek, waarvan hij van 1934 tot ’38 direkteur en vervolgens alg. manager is. Beide zoons [ook de jongste, Miklós, * 14 febr. 1907] bemoeien zich echter absoluut niet met de politiek.
Sluwheid in de politiek is Horthy vreemd, hij is veeleer geneigd anderen juist op hun woord te vertrouwen en geldt privé ook wel als praatgraag. Naar buiten toe gedraagt hij zich altijd waardig en moedig en zijn vrouw Magda geldt eveneens als een toonbeeld van een waardige, bijna vorstelijke echtgenote.
Horthy is echter wèl te beïnvloeden en weifelt ook wel! Tegenover Hitler is hij opvallend nuchter, en zoekt enkel en alleen het belang van z'n land, de Hongaarse natie. [Gosztony, 116/117]. Het bekende "a haza minden elött" [het vaderland vóór alles] zou ook Hort­hy's lijf­spreuk hebben kunnen zijn.………
Van een strenge censuur is in Hongarije geen sprake maar men gaat wel gemakkelijk en fel tekeer tegen allerlei tendensen die wijzen op een "destruktieve, onpatriotti­sche, socialistische en communisti­sche" houding en de "christe­lijk-nationale" koers, zoals alle regeringen vanaf 1919 volgen, wordt geacht de enig juiste te zijn. Revi­sionisme en nationalisme worden algemeen beschouwd als zéér res­pektabel. De meeste kranten zijn niet partij­ge­bonden, maar wel loyaal. Enkele bekende dagbladen in Hongarije in de jaren '30 zijn: de a­ntisemitische, rechtse regeringskrant "Magyarság" [legitimis­tisch], "Nemzet Szava", "Pesti Újság" en "Magyar Nemzet" [1938-’44]: nationa­lis­tisch, anti-"Ungarn­deutsch". Het blad "Függetlenség" is in de tijd van Gömbös opgericht als rege­ringsblad. Door het liberaal-conservatieve, burgerlijke en onafhankelijke [Joodse, zegt men wel] concern "Az Est" worden o.a. uitgegeven: "Pesti Hír­lap", "Budapesti Hír­lap", het avond­blad "Esti Kurir" [1923-’39], "Az Est", het ochtendblad "Pesti Napló" [*1850], de "Magyarország" en de "Újság".
Verder is de "N­épsza­va" [Stem des volks] het blad van de kleine [maar eigenlijk ook loyale] soci­aal-demo­kra­tische partij en de "Pester Lloyd" is een bekend Duitsta­lig, liberaal en onaf­han­kelijk blad. De dagbladen in Budapest zijn zeer invloedrijk. Ze worden ge­maks­halve globaal wel eens ingedeeld als "zsidó-li­berális" [joods-libe­raal] en "kereszt­ény" [christelijk-conser­vatief]……… 
Ver­scheidene journa­listen hebben grote bekendheid verworven, en sommigen zijn later in de [met name ultra-rechtse] politiek terechtge­komen. Tibor Eckhardt, István Lendvai, Sándor Pethö, István Milotay, de oude Jenö Rákosi en de [rechtse] jezuïetenpater Béla Bangha zijn de meest bekende Hongaarse journalisten van de jaren '30, maar ook ver­scheidene politici, zoals graaf Bethlen, de liberale leider Károly Rassay en later ook enkele ultra-rechtse publicisten-politici zijn nauw bij de krantenwereld betrokken.
De volkstelling van 1 januari 1930 wijst uit dat het konink­rijk Hongarije 8.688.300 inwoners telt. Van hen zijn iets meer dan 8 miljoen Hongaarstalig [92,1 %]. Er wonen verder 478.600 Duitssprekende "Zwaben" [Sváb] [5,5 %], 104.800 Slowaken [1,2 %], 27.700 Kroaten [Horvát] [0,3 %], 20.000 Zuid-Slavische Sokci [Sokác] en Bunyevci [Bunyevác][0,2 %], 7.000 [0,1%] Serviërs, 16.200 Roemenen [0,2 %] en 32.300 anderen [0,4 %] in het land. Van de 687.000 niet-Hongaarstaligen spreken echter 510.000 ook Hongaars, d.w.z. dat in totaal 98 % der bevolking van Hongarije de officiële taal Hongaars spreekt of verstaat en hiermee is het land relatief in de hele regio van Donau, Karpaten en Balkan zeer homo­geen wat de moedertaal van de bevolking betreft.
Dezelfde homogeniteit bestaat op het gebied van de godsdienst al een aantal eeuwen, zoals bekend, níet: van de totale bevolking zijn in 1930 5.634.000 rooms-katholieken [64,9 %], 201.100 grieks-katholieken [2,3 %], 1.813.200 gereformeerden [20,9 %], 534.200 evangelisch-luthersen [6,1 %], 444.600 Israëlieten [5,1 %], 39.800 orthodoxen [0,5 %], en 21.500 overigen [0,2 %]. Het aantal personen dat niet tot een kerk hoort is daarmee te verwaarlozen.
De kerken nemen in het openbare leven van Hongarije tussen de beide wereldoorlogen een grote en belangrijke plaats in en alle grotere geloofsge­meen­schappen, rooms-katholiek, protestant en joods, zijn b.v. in het Hoger­huis vertegenwoordigd. Ook onderhouden de kerken zelf hun scholen, hetgeen betekent dat in Hongarije ook nog in de jaren '30 nog altijd ongeveer 3/4 van de jeugd kerkelijke scholen be­zoekt. Vooral op het platteland wordt de sfeer vaak nog geheel bepaald door de notabelen van kerk en adel, de pastoors, de predikanten en de grondbezit­ters, en de christelijke feest­dagen met hun diensten en pro­ces­sies, en vooral de oude gebruiken [die soms nog uit de heidense tijd stam­men] vormen een belangrijk en ritme-bepalend element.

top

Uit allerlei cijfers blijkt dat de 'afstand' van Hongarije ten opzichte van de westelijke en noordelijke buren veel minder groot is dan die t.o.v. de zuidelijke en oostelijke buurlanden en het spreekt ook vanzelf dat Hongarije zich, historisch en cultu­reel, politiek en kerkelijk, sociaal en economisch nog altijd met het westen verbonden voelt, met name met de meer ontwikkelde volken en gebieden van de vroegere Donaumonarchie, zoals de Oosten­rijkers, de Tsjechen en Slowaken, de Kroaten en Slove­nen, de Polen en Italianen.
Daarentegne is de culturele en sociale grens tussen de Honga­ren en de Oost-Europese, ortho­doxe wereld der Roemenen en Ser­viërs, Ukraïners en Russen nog altijd scherp en duidelijk. Bovendien is voor iedereen nog altijd het onderscheid tussen de meer ontwikkelde westelijke en noordelijke streken van Roemenië [het vroeger Hongaarse Bánát en Zevenburgen of Erdély] en van Joegoslavië [de voormalige Hongaarse Bácska, Bánát of nu: Vojvodina, en Kroatië en het vml. Oostenrijkse Slovenië], die immers vele eeuwen bij de Donau-monarchie, bij Hongarije of bij Oostenrijk behoorden, op alle gebieden zichtbaar.
De drastische landhervormingen in de buurlanden leverde produktieverlies op, maar in Hongarije is dat [door de slechts be­scheiden hervormingen] niet het geval! De buurlanden zijn zelfs nog altijd afhanke­lijk van Hongaarse graan­leve­ranties. [Macart­ney, Hung. & Succ.]………
Er wonen ongeveer 350.000 mensen in Hongarije, die na 1919 uit de buurlanden zijn gevlucht. 
De bevolking der 25 provincies van Hongarije is in 1930 als volgt verdeeld: Baranya 311.700, Fejér 271.400, Győr-Moson-Pozsony 205.500, Sopron 179.200, Komárom-Eszter­gom 179.100, Somogy 385.400, Tolna 269.000, Vas 274.000, Veszprém 243.400, Zala 365.100. Hiermee telt Transdanu­bië [Pannonia], het gebied ten westen van de Donau, in totaal dus ruim 2.680.000 inw. [< 31 % der totale bevolking].
Bács-Bodrog 135.400, Békés 330.200, Csanád-Arad-Torontál 174.300, Csongrád 343.8­00, Hajdú 295.8­00, Bihar 195.7­00, Pest-Pilis-Solt-Kiskun 2.452.9­00, Szabolcs-Ung 394.700, Szolnok-Jász-Nagykun 412.000 en Szat­már 149.500. De hoofdstad Budapest telt samen met de voorsteden ruim 1,4 miljoen inwoners [16 % der bevolking], en de [rest van de] Grote Hongaarse Laagvlakte, de "Alfö­ld", d.w.z. het Midden en het Zuidoosten van het land, telt in totaal ruim 3,4 miljoen inwoners [< 40 % der totale bevolking].  
Abaúj-Torna 91.400, Borsod-Gömör-Kishont 357.9­00, Heves 316.400, Nógrád-Hont 222.8­00, Zemplén 146.200. Dit zogenaamde "Bovenland" [Felfö­ld], het Noordoosten, telt ruim 1.130.000 inwo­ners [13 % der bevolking].
Tijdens het Interbellum spreekt het voor veruit de meeste Hongaren vanzelf dat men deze cijfers betreffende het verminkte, het zoge­naamde Tria­non-Hongarije moet leggen naast die van de "verlo­ren gebieden", want nòch de hoofden nòch de harten van de Hongaren in "romp-Hongarije" hebben de drie miljoen Hongaren [en de miljoenen anderen!] óver de grenzen immers afgeschreven, integendeel. Men blijft met name de “Határontúli magyarság” [de Magyaren over de grenzen] als een deel van de Hongaarse natie beschouwen! Ook na bijna 20 jaar heeft vrijwel niemand zich essentieel met de in 1920 aan Hongarije opgelegde vrede verzoend. Integendeel: men beschouwt de in 1938 en 1939 teruggekeerde gebieden als het begin van een herstel van het vaderland. Samen met deze "nieuwe territoria" telt het land in 1939: 10,3 miljoen inwo­ners, maar ondanks de territoriale winst van 1938/39 blijft het land in Europa toch relatief klein, en is in vele opzichten afhanke­lijk van [de contacten met] machtiger buurlanden en/of grote mogendhe­den, maar toch hebben de Hongaren nog altijd de bijzonder sterke nei­ging om hun histo­rische vrij­heidsdrang en spreek­woordelijke onaf­han­kelijkheids­zin sterk te benadruk­ken.
Bovendien staan literatuur, beeldende kunst, muziek, toneel en natuurweten­schap óók in het kleine Hongarije op een uit­zonder­lijk hoog peil [Bol­len, 50]. Verscheidene Hongaren worden ook al in de jaren '30 in het bui­ten­land bekend of zelfs beroemd, bijvoor­beeld door enkele belangrijke uitvindingen. In dit verband kunnen onder anderen worden ge­noemd:
László Bíró [Budapest, 29 sept. 1899 – Buenos Aires, 24 nov. 1984], de uitvinder van de "kogelpen" of balpen [Hong. golyóstoll] waarmee hij vanaf 1931 experimenteerde. In 1932/34 deelt hij de resultaten mee in een tijdschrift, en in 1938 vraagt hij in Budapest octrooi aan op de uitvinding, die ook wordt erkend. Weldra biedt een Argentijnse maatschappij hem hulp en brengt de Biro-pen op de markt, maar in 1939 nemen de Duitsers de uitvinding over. Bíró gaat in datzelfde jaar, na invoering van de 2e Jodenwet echter op de vlucht, eerst naar Parijs, en weldra naar Argentinië, waar hij verder is blijven wonen. Met zijn uitvinding, die na de 2e wereldoorlog alom op de markt komt,  heeft hij persoonlijk slechts korte tijd for­tuin gemaakt, want hij verkwistte zijn geld.
De ingenieur Oszkár Asbóth [Pankota, bij Arad, 31 maart 1891 – Budapest, 27 febr. 1960], de uitvinder van de eerste bruik­bare heli­kopter. Asbóth had tijdens de Eerste Wereldoorlog al plannen om met een soort helikopter, in plaats van met de gevaarlijke balonnen, het [militaire!] vervoer door de lucht gemakkelijker en veiliger te maken en in 1916 ontwikkelt hij samen met Tódor Kármán al aan het realiseren van deze plannen. Hij ontwerpt vooral typen propellers en sticht zelfs in 1918 een fabriek in Albertfalva [dan nog ten zuiden van Buda], de “Első Légcsuvar Művek Albertfalva” [ELMA of Eerste Luchtvervoer Fabrieken A.], de grootste vliegtuigenfabriek in de hele Oostenrijks-Hongaarse Monarchie, maar het te laat: de oorlog wordt verloren en aan luchtvaart hoeft het kleine Hongarije niet meer te denken: het verdrag van Trianon verbiedt dat… Asbóth ontwikkelt dan vooral propellers voor het gebruik op schepen en na een aantal jaren van belangrijke proeven t.b.v. de stabilisatie etc. krijgt hij in september 1928 toch voor het eerst gedurende 50 minuten een bruikbare helikopter van de grond, de AH-1. Aan het begin van de oorlog werkt hij nog korte tijd in Duitsland, maar komt in 1941 naar Hongarije terug. Hier blijft hij verder vrij onopvallend wonen en werken en krijgt o.a. enkele onderscheidingen.
De biochemicus Albert Szent-Györgyi [Budapest, 16 sept. 1893 – USA, 22 okt. 1986], die in 1917 zijn studie in Hongarije afrondt en daarna in Praag, Berlijn, Leiden en Gronin­gen studeert. In 1927 en ’29 is hij in Cambridge werkzaam en in 1930 wordt hij hoogleraar in de medi­sche chemie aan de universiteit van Szeged. In maart 1933 is het hem hier, na 10 jaar van proef­nemingen, gelukt om vitamine C op een kunst­mati­ge manier te verkrijgen met behulp van papri­ka. Hij ver­werft daardoor grote faam en ontvangt in 1937 als professor aan de universi­teit van Szeged de Nobel­prijs voor­ geneeskunde en fysiologie. In 1935/38 wordt hij lid der Hongaarse Academie van Wetenschappen en in 1940 rector van de universiteit van Szeged. Ondanks zijn buitenland­se studies en wetenschappelijke arbeid blijft hij in Honga­rije werk­zaam, ook tijdens de oorlogsjaren maar hij staat bekend als iemand die allerminst steun verleent aan de extreem-rechtse ideeën en alle pogingen -van Horthy- om Hongarije uit de oorlog te krijgen steunt.
Imre Bródy [Gyula, 25 dec. 1891 – Mühldorf, 21/22 dec. 1944], een natuurkundige die in 1920 naar de universiteit van Göttingen gaat en assistent wordt van Max Born. In 1923 gaat hij naar Hongarije terug en is dan werkzaam bij de bekende Egyesült Izzó [Ver. Gloeilampen], maar hij geldt vooral als uitvinder van de zgn. ”cryptonlamp” in 1937. Deze soort lamp wordt al -vanaf 1937- snel een groot sukses op de wereldmarkt. Maar …evenals zovelen wordt ook Bródy als Jood in 1944 gedeporteerd en komt op tragische wijze om het leven!……..
Van belang is ook de nieuwe kunst van de fotografie waardoor zelfs enkele Hongaren in de jaren kort na ± 1930 wereldberoemd worden.

Miklós Horthy op het witte paard in -het 'bevrijde'- Kassa, herfst 1938

top

Met name André [András] Kertész [Budapest, 2 juli 1894 - New York, 29 sept. 1985] heeft een belangrijke bijdrage daaraan geleverd. Hij maakte na z’n opleiding aan de Hogere Handeslsschool in Budapest de eerste foto’s van mensen op straat en in het koffiehuis, en bijzonder is dat hij één der eersten is die van een foto geen schilderij, geen kunstwerk wil maken, maar vooral in het leven, de mensen is geïnteresseerd. Als Feldjäger [maar als fotograaf autodidakt] maakt hij ook foto’s tijdens de Eerste Wereldoorlog, een soort dokumentaire van het alledaagse leven der soldaten, in gebed, op wacht in het schuttersputje, op de latrine….Hij vestigt zich in 1925 in Parijs, waar hij al snel veelgevraagd en beroemd wordt, en gewapend met een Leica kleinbeeldcamera, grote invloed uitoefent. Hij maakt hier kennis met talloze mensen, die hij moet fotograferen…en helpt ook landgenoten zoals [de latere] Robert Capa en Brassaï: zie hieronder. Ook leert hij de veel jongere Henri Cartier Bresson kennen, die zeer onder de indruk is van de al beroemde Kertész. In 1936 “maakt hij de vergissing van z’n leven” en gaat naar New York, waar hij onbekend is en dus snel in vergetelheid raakt! Pas in 1964 komt de eerste tentoonstelling in New York [nadat hij in Parijs en Venetië weer veel aandacht heeft gekregen] en dan gaat het snel; hij wordt zelfs eredoktor aan een Amerikaanse universiteit, hoewel het voor Kertész persoonlijk dan allemaal wel ‘te laat’ komt…. Hij valt vooral op door de foto’s die hij van bovenaf maakt, vanuit ongebruikelijke posities, b.v. vanaf z’n balkon, van pleintjes, straten, bruggen en de fotografie is voor hem intuïtie, het geluk van het ogenblik, gebleven. [de Volkskrant, 1.10.1985]. Kertész geldt ook als een meester van de ingetogen beelden van gebeurtenissen die door de perfekte compositie monumentaliteit hebben gekregen.[Trouw, 15.2.1984].
De vroegere landgenoot van Kertész, die door hem is geholpen, Brassaï [Gyula Hal­ász] [Brassó, 1899 - Nice, 8 juli 1984], wordt in Parijs even­eens als baanbrekend fotograaf be­roemd. Hij ves­tigt zich hier in 1923 en in 1929 begint hij met de fotografie, aangespoord door een vriend, Kertész. In 1933 wordt hij door het boek “Paris de nuit” in één klap wereldberoemd, want hierin zijn het leven in de achterbuurten, de hoeren en de clochards, de pooiers, de cafébezoekers, de feestvierders, de bordelen en nacht­clubs door hem -argeloos betrapt- voor altijd vastgelegd! Hij krijgt trouwens ook woedende reakties van een aantal mensen, die zich inderdaad betrapt voelen! Pas vele jaren later bereikt Brassaï weer een hoogtepunt met het fotoboek “Le Paris secret des années 30”, dat eigenlijk -met een rijkdom aan tal van eerdere ongepubliceerde foto’s- teruggrijpt op z’n meest creatieve jaren ’30. ”Brassaï vond het Parijs van de jaren ’20 en ’30 hoogst persoonlijk uit en maakte een wereld zichtbaar die vóór hem niet zó te zien was”. Hij was volgens Henry Miller “het oog van Parijs”. [de Volkskrant, juli 1984].
In Berlijn en later, in de jaren '30 met name in Nederland wordt Éva Besnyő [Budapest, 29 apr. 1910 – Laren, Nederland, 12 dec. 2003], die de latere Robert Capa vanuit Budapest goed kende, door haar fotografie zeer be­kend. Zij stamt uit een liberaal Joods milieu, haar vader was advokaat, en ze werkte al jong op het atelier van de bekende reklame- en portret-fotograaf József Pécsi in Budapest waar ze zelf 1928/29 ook foto’s maakte in de stijl van het Bauhaus. In 1930 gaat ze naar Berlijn, waar “de deuren open gingen en het licht binnenkwam” en waar ze “alles opslurpt”; ”het was net of ik pas begon te leven toen ik uit Hongarije wegging”, zegt ze later.
Hier heeft ze vele en intensieve contacten met moderne, jonge en linkse kunstenaars, maar in 1932 gaat ze voor de nazi’s op de vlucht naar Amsterdam, waar ze in 1933 trouwt met de jonge cameraman Johan Fernhout, die ze in Berlijn had leren kennen, een zoon van de schilderes Charley Toorop. Hierdoor krijgt ze al snel veel contacten o.a. met Cas Oorthuys, Carel Blazer, Joris Ivens, Menno ter Braak, Emmy Andriesse en Willem Sandberg [‘de hele Nederlandse avant-garde’]; na een tentoonstelling in 1937 in het Stedelijk Museum in Amsterdam wordt ze bekend, maar moet in WO II onderduiken, waar ze ook aan het verzet deelneemt. Ook internationaal raakt Éva Besnyö al spoe­dig enigszins bekend door haar zeer moderne, progressieve en nonconformistische opvattingen.
Robert Capa [Endre Ernő Friedmann] [Budapest, 22 okt. 1913 – Indo-China, 25 mei 1954] wordt -evenals Éva Besnyő en dicht bij haar in de buurt- in een welvarend joods milieu geboren, en na het gymnasium wil hij avonturen beleven en verre landen zien, maar belandt in allerlei communistische en linkse bewegingen; hij gaat al op 16-jarige leeftijd in 1929 op aanraden van z’n vriend, de bekende Lajos Kassák in de journalistiek, maar schrijft in politiek linkse trant en wordt na een demonstratie in elkaar geslagen. Zijn ouders raden hem dan aan om buiten het land te gaan wonen en in 1931 gaat hij naar Berlijn en leert hier z’n landgenoten Kertész en Besnyö kennen die hem helpen en dan werkt hij eerst korte tijd in Berlijn als jonge fotolaborant of manusje van alles bij het bekende Dephot fotobureau. De intelligente maar ook rusteloze Endre E. Friedmann lijkt vooral geïnteresseerd in aktie en in de gevolgen die de politiek voor de ‘gewone man’ heeft. Z’n eerste camera, een 6 x 9 Voigtländer leent hij van György Képes, en voelt zichzelf dan al fotograaf…  In 1934 is hij in Parijs en noemt zich dan voortaan Robert Capa, de naam waardoor hij al snel wereldberoemd wordt. 
In 1936 gaat hij naar het front in Spanje waar de burgeroorlog aan de gang is en hier maakt hij z’n beste en meest beroemde maar ook schokkende foto’s. Hij let vooral op de grote angst van de talloze onschuldige mensen die dood en verderf voor hun ogen zien, op de vlucht zijn, en de ellende om zich heen zien, machteloos zijn, enz. Persoonlijk wordt hij hier ook getroffen: z’n beste vriendin Gerda Taro komt om tijdens de slag om Brunete. In 1938 is hij in China, samen met o.a. de Nederlandse cineast Joris Ivens en cameraman John Fernhout en in 1939 gaat hij naar Amerika, om zich hier definitief te vestigen. Toch blijft de oorlog, het noodlot, de uitdaging hem trekken en in juni 1944 is hij zelf aanwezig bij de landingen in Normandië waar hij de wanhopige strijd van o.a. degenen die als eersten aan land worden gezet fotografeert… Ook in aug. 1944 is hij bij de bevrijding van Parijs. In 1947 richt hij met een aantal collega’s het fotopersbureau Magnum op en blijft twee jaar direkteur. Vervolgens gaat hij in 1950 naar Israel en dan naar z’n vijfde oorlogstoneel in Indo-China, waar hij in 1954 in Vietnam tenslotte als oorlogsverslaggever voor Life door de explosie van een landmijn de dood vindt…. Robert Capa, ook bekend als levensgenieter, notoir rokkenjager, door z’n leugentjes om bestwil en als verwoed gokker, blijft echter in de eerste plaats de beste oorlogsfotograaf aller tijden!…….

László Moholy-Nagy [zie ook L. XIII] [Bácsborsod, 20 juli 1895 – Chicago, USA, 24 nov. 1946], oorspr. László Weisz, die door een oom wordt opgevoed, wiens naam Nagy hij aanneemt en er later [1919] een verwijzing naar de plaats Mohol, waar hij een deel van z’n jeugd doorbracht, aan toevoegt. In Szeged gaat hij naar het gymnasium maar van z’n studie rechten in Budapest komt o.a. door de milit. dienst 1916/17 niet veel terecht. Na de val van de Radenrepubliek gaat hij naar Wenen en dan naar Berlijn. In Duitsland leert hij o.a. Walter Gropius, Paul Klee, Vasilij Kandinsky, en Oskar Schlemmer kennen en schrijft als lid van het Bauhaus in 1922/28 twee boeken o.a. Festészet, fényképezet, film [Schilderkunst, fotografie, film, 1925].

top

Hij richt zich vanaf 1928 met een eigen atelier op de fotografie, film, typografie, reklame en toneeldekoraties. Hij experimenteert vooral en geldt dus als pionier op allerlei artistiek gebied! In 1934 gaat hij op de vlucht, eerst naar Amsterdam waar hij typografisch adviseur wordt in een drukkerij en houdt zich bezig met kleurenfotografie. Het bevalt hem hier echter niet zo erg, en daarom gaat hij met z’n tweede vrouw in 1935 naar Londen. In 1937 gaat hij naar Amerika waar hij in Chicago het New Bauhaus sticht, die al snel een andere naam krijgt.

Een beroemde Amerikaanse cineast is Ernest László [Budapest, 1898 of 1905 - Szabadka, 1983], die in 1926 zijn carrière begint als assistent-cameraman. In de Verenigde Staten vestigt hij vanaf de jaren '40 een naam als maker van beroemde films.
Wat betreft de beeldende kunsten, de architektuur, de beeld­houwkunst en de schilderkunst, is Hongarije niet origineel want men volgt ook hier de algemene Europese stromingen.
Bekende Hongaarse architekten van de jaren '30 zijn [behalve de eerder genoemde] Gyula Wälder [1884-1944], die o.a. in 1938 een groot complex van moderne woon­flats aan het Madách tér in het cen­trum van Buda­pest ­bouwt, en de tuinarchitekt [!] Béla Rerrich [Budapest, 1881-1932] die aan het nieuwe Dom­plein in Szeged een erega­lerij ontwerpt [1928/1930], waarin o.a. aan allerlei beroemde Hongaarse geleerden enz. uit de geschiedenis d.m.v. reliëfs en ge­denkstenen wordt herin­nerd.
Kálmán Lux [Bikas, 1880 – Budapest, 1961] is vooral bekend geworden door het fraai gelegen Palota-hotel in Lillafüred bij Miskolc uit 1927, waar men aan de hand van glas-in-loodvensters als het ware de helden uit de hele Hongaarse geschiedenis aan zich voorbij ziet gaan. Het hotel moet hiermee ook aan de gasten en toeristen iets van de vaak zo onbe­kende Hongaarse historie en politiek duidelijk maken. Lux is echter vooral bekend als restaurateur van eeuwenoude historische monumenten en is als hoofdadviseur van de Landelijke Monumenten Commissie nauw betrokken bij opgravingen b.v. in de Gellértberg [Sziklakápolna], op het Margitsziget, in de burcht van Esztergom, de parochiekerk van de binnenstad van Pest en o.a. de kathedraal [Dom] van Kassa.
Bekende "bauhausisták", moderne architekten van het funktio­nalisme en konstruktivisme in Hongarije, zijn o.a. Marcel Lajos Breuer [Pécs, 1902 – New York, 1982, zie ook L. XIII], die eigenlijk slechts in 1934 en ’35 in Hongarije is en dan naar Engeland gaat, Farkas Molnár [Pécs, 1897 – Budapest, 12 jan. 1945], József Fischer [1901-1995], de eerder genoemde Károly Dávid [1903 - ‘73] en de vooral na de oorlog werkzame en zeer bekende Máté Major [Baja, 1905 – Budapest, 1986], die met name moderne woon­huizen in Buda­pest ontwerpen, evenals de hierboven genoemde László Moholy-Nagy, die in 1919 is gevlucht en die in Duitsland bij het Bauhaus docent wordt; in 1925 verheft hij de nog nieuwe fotografie eigenlijk tot kunst…… Tot deze ‘funkionalistische’ ontwerpers en architekten hoort ook de minder bekende ‘construktivist’ Andor Weininger [Karancs, 1899 – New York, 1986], die onder invloed van De Stijl en Bauhaus werkte en o.a. jarenlang in Nederland woonde.
Fischer is één van de eerste Hongaarse architekten die het modernisme volgt en hij vertegenwoordigt z’n land bij de progressieve CIAM groep, de Congrès Internationaux d’Architecture Moderne in 1929, die het doel heeft om de moderne architektuur [woningen!] ook te gebruiken voor de oplossing van sociale problemen, en in de Hongaarse tak van de CIAM zijn Molnár en Fischer de leiders. Ze werken ook samen met Major, die van 1936 tot ‘47 hoofd van de afd. Bouw van de Sociale Verzekeringsbank [OTI] en van 1932 tot ’38 lid van de CIAM is. Major is zelfs van 1933–’37 secr. van de Groep van Socialistische Beeldende Kunstenaars. Vooral na de oorlog wordt hij bekend als architekt en lid van de Academie. M.n. de flats met appartementen van de Országos Társadalombiztosítási Intézet [OTI], de Landelijke Sociale Verzekeringsbank aan het Tisza tér, tgw. Plein van de Republiek, uit 1933/34, zijn een bekend voorbeeld van de moderne, funktionalistische architektuur van Fischer, Molnár en Major. In 1935 voegt ook de eerder genoemde Hongaar Marcel Breuer, die in Duitsland bij Walter Gropius naam heeft gemaakt, zich tijdelijk bij hen nadat hij uit nazi-Duitsland is weggegaan. In 1938 komt er overigens ook onder druk van de overheid een eind aan de CIAM in Hongarije.
De even­eens avantgardistische grafische tekenaar en architekt Lajos Kozma [Kiskorpád, 1884 – Budapest, 1948] ont­werpt in 1936 het zgn. "Atrium-huis", een modern flatgebouw in Buda­pest in funk­tio­nalisti­sche stijl. Ook ontwerpt hij meubels en woonhuizen, maar tot de jaren ’30 werkt hij vooral in een eigen neobarokstijl [de zgn. ‘Kozmabarokk’]. Kozma behoorde eerder, vóór 1914, tot de Fiatalok [Jongeren], een losse groep kunstenaars die, zoals b.v. de bekendste van hen, Károly Kós, zich vooral lieten inspireren door de Hongaarse volkskunst en architektuur zoals die m.n. in Zevenburgen nog zichtbaar was. Aan de bovengenoemde archi­tekten valt ook een aantal internatio­nale onder­schei­dingen ten deel.
Enkele vanwege hun architektuur bekende moderne kerken in Budapest uit de jaren '30 zijn de r.k. kerk in de Pasaréti út [1934] van Gyula Rimanóczy [Wenen, 1903 – Budapest, 1958], die ook woonhuizen, villa’s en kantoren ontwerpt; de r.kath. kerk in Városmajor [1932/33] van Aladár Árkay [Temesvár, 1868 – Budapest, 1932] en zijn zoon Bertalan Árkay [Budapest, 11 apr. 1901 - 23 nov. 1971], die ook bekend worden als ontwerpers van de herinneringskerk gewijd aan OLV [Nagyboldogasszony Fogadalmi Emléktemplom] in Mohács uit 1926, ter herdenking van de voor Hongarije fatale Slag bij Mohács in aug. 1526 tegen de Turken. Bertalan Árkay was beursstudent aan de Académie des Beaux-Arts in Parijs in 1926, en studeerde verder in Wenen en Rome. Van 1934 tot ’37 is hij vooral werkzaam in Italië. Zijn vrouw Lili Árkay-Sztehlo [Budapest, 1897 - 1959] is vooral bekend door haar glas-­in-lood-ramen en reliëfs o.a. in de genoemde kerk van St. Antonius van Padua in Budapest-Pasarét, de ramen in de kerk van Mohács, de kerk van de Binnenstad in Pécs en die van Városmajor in Budapest, en door een aantal schilderijen elders.
Andere bekende en voor deze tijd moderne bouwwerken van Rimanóczy zijn het Ministerie van Verkeer en Post [1936/39] in de Dob utca en de Nationale Sporthal [1942], eveneens in Budapest.
Veel invloed op de beeldende kunst en architektuur in Honga­rije heeft in deze jaren de pompeuze Italiaanse neo-classicis­tische en neo-barokke stijl, die door het fascisti­sche regime wordt aangeprezen, en die ook door het met Italië bevriende conserva­tieve en natio­nalistische bewind in Hongarije vanaf de tijd van premier Gömbös als de 'officiële' stijl wordt ge­steund.
De "Romeinse School" [római iskola] geldt in de jaren '30 als norm. Ver­scheidene jongere Hongaarse kunstenaars, die aan de Magyar Képzőművészeti Főiskola [Hong. Hogeschool van Beeldende Kunst] in Budapest studeren, krijgen n.l. een stipendi­um van de overheid en studeren een jaar in Rome. Het "Collegium Hungaricum" in Rome zorgt ook voor ondersteu­ning van deze Hongaren. Eenmaal terug in Hongarije passen zij deze soms monumentale stijl, het 'novecento' van de late middeleeuwen en de vroeg-renaissance, ook toe in hun vaderland. Een aantal schilders en andere kunstenaars sluit zich ook aan bij de “Képzőművészeti Új Társasága” [KÚT, het Genootschap van Nieuwe Beeldende Kunst]. De minister van cul­tuur, de r.k. conservatieve historicus prof. dr. Bálint Hóman, volgt wat dit betreft een zeer aktieve cultuurpolitiek, waarbij hij vooral de stijl van de Italiaanse late middeleeu­wen, bijvoorbeeld van Ghirlandaio, wil doen herleven. In Hongarije is echter, óók in de jaren '30, veel meer sprake van decoratieve dan van monumenta­le kunst.

top

Naast de conservatieve, academische en officiële stijl van de massieve "római iskola" met haar neobarokke en neo-classisti­sche eklek­tisme zijn allerlei andere stromingen in Hongarije evenwel ook nog volop aanwezig. 
In verband met de 900-jarige sterfdag van de eerste christe­lijke koning van Hongarije Szent István in 1938 komen in de oude kroningsstad Székesfehérvár verscheidene bouwwerken, zoals de ruïnetuin, ontworpen door Géza Lux [29 apr. 1910 - 25 apr. 1945], zoon van de eerder genoemde Kálmán Lux, een mausoleum en een ruiterstandbeeld van deze vorst tot stand. Lux sr. en jr. zijn ook bekend door hun middeleeuwse opgravingen in de burcht van Esztergom, het vml. koninklijke paleis in Visegrád, op het Margaretha-eiland in Budapest, in Zsámbék en in Kassa, en bij het onderzoek, de conservering en restauratie ervan spelen zij een rol van betekenis. Kálmán Lux is ook de ontwerper van de ‘Grotkapel’ [Sziklakápolna] op de Gellértberg in Buda in de jaren ‘30.
Bekende beeldhouwers zijn de al eerder genoemde Pál Pátzay [Kapuvár, 1896 - Budapest, 1979], die b.v. het ruiterstand­beeld van de eerste koning en een huzaren­monu­ment [1939] in Székesfehérvár maakt en aan het interieur van verschil­lende kerken een bijdrage le­vert, en Ferenc Medgyessy [Debrecen, 1881 - Budapest, 1958], die het neoclas­sicis­me volgt, en wiens beelden -vooral van men­sen- een grote rust uitstra­len. Medgy­essy sluit niet alleen aan bij het middeleeuwse romaanse verleden, maar ook bij het "boerenre­alisme" [paraszti rea­lizmus] zoals zijn vriend en oude school­kameraad Zsigmond Móricz dat in vele van zijn boeken weet te ve­rwoorden.
Nauwe contacten met Engeland onderhoudt de beeldhouwer Zsig­mond Kisfaludi Strobl [Alsórajk, 1884 –Budapest, 1975], die vele malen in Engeland werkte en o.a. kroonprinses Elizabeth [1936] en verscheide­ne beroemde Engelsen, zoals de Earl of Athlone, G.B. Shaw, Lady Astor en Austin Chamberlain, maar ook Hongaren, zoals Petöfi, graaf Szé­chenyi en enkele kunste­naars, uit­beeldt.
Imre Tóth [Amerigo Tot] [Fehérvárcsurgó, 1909 – Rome, 1984], studeert eerst in Buda­pest en in Dessau [Bauhaus], maar gaat al in 1933 naar Italië waar hij de rest van zijn leven doorbrengt. Minder bekend is de linkse, oppositionele Dezső Bokros-Birman [Újpest, 1884 – Budapest, 1965], een clas­sicistisch en expressief Hongaars beeldhouwer en tekenaar, die in 1919 vlucht en o.a. in Berlijn en in Bratislava woont, maar in 1934 terugkomt en zich bij jonge socialistische kunstenaars aansluit en nogal eens m.n. de dreiging van het rechtse regime uitbeeldt. Enkele schilders van de "Rome­inse School" in de jaren '30 zijn vooral bekend door religieuze voor­stellin­gen, b.v. op fresco's in enkele ker­ken, zoals Béla Kontuly von Nemessány [Miskolc, 1904 – Budapest, 1983] en Jenő Med­veczky [Savnik, 1902 – Budapest, 1969], die in 1937 op de Wereldtentoonstelling in Parijs en op de Biennale van Venetië prijzen weet te bemachtigen.
Enkele andere bekende vertegenwoordigers van deze nieuwe richting in Hongarije zijn: Vilmos Aba Novák [Budapest, 1894 - 1941] schildert in een neo-classi­sis­tische geest, volgens de in de jaren '30 gebrui­kelijke stijl van het Italiaanse nove­cento. In de jaren van de vriend­schap met Italië, vanaf 1927, wordt dit werk van de zogenaamde "Romeinse Schoo­l", die volop de steun van de over­heid geniet, tot een soort nationale en officiële kunst. Aba Novák werkt o.a. aan grote dekora­ties [o.a. fresko’s] in verscheidene nieuwe kerken mee, zoals in Jászszentandrás in 1933, maar veel bijzonder kleurige en vrolijke taferelen op een kermis en op de markt behan­delt hij met een meer losse hand.
Pál C. Molnár [Battonya, 1894 – Budapest, 1981] behoort tot dezelfde richting, maar hij is veel nauwkeuriger dan Aba Novák. Hij is 1921/22 in Parijs werkzaam en van 1928 tot ’31 verbon­den aan het Collegium Hungaricum in Rome, schildert vaak in pastelkleuren in Itali­aanse renais­san­ce­stijl en behan­delt vooral bijbelse en godsdien­stige thema's van díe tijd. In de rooms-katholieke kerk in Jászsze­ntandrás heeft Molnár de wandschil­deringen ge­maakt. Molnár is eerst als graficus en illustrator werkzaam en later vooral als schilder. Van 1933 tot 1970 krijgt hij veel opdrachten voor fresco’s en dergelijke in kerken. 
Moderne illustraties, affiches en reklameprenten worden in de dertiger jaren gemaakt door o.a. György Konecsni [Kiskunmajsa, 1908 – Budapest, 1970], een leerling van Gyula Rudnay. Een bekende beeldhouwer is b.v. Tibor Vilt [Budapest, 1905 - 1983], die gehuwd is met de beeldhouwster Erzsébet Schaár [Budafok, 1908 – Budapest, 1975]. Schilders zijn verder o.a. Gyula Hintz en Endre Domanovszky [Budapest, 1907 - 1974].
In Engeland behaalt de Hongaarse schilder Sir Philip [Fülöp] Elek [Alexi­us] de László [Budapest, 30 apr. 1869 -  1937] vele triomfen. Zie ook blz. 164. Ondanks zijn armoedige afkomst lukt het hem les te krijgen aan de academies van Budapest, München en Parijs en híer leert hij hoe hij de opdrachtgevers verleidelijker, glamoureuzer, machtiger en spannender af te beelden dan ze waren… Hij heeft vooral in het begin van de eeuw in Londen zeer vele notabelen, mensen uit de high socie­ty en uit het Britse ko­ninklijk Huis, maar ook van b.v. Horthy, geschilderd. Hij is daarmee onbetwist de ”wereldkampioen gekroonde hoofden portretteren”. In 1914 ver­krijgt hij de Britse nationali­teit. Koningen, keizers, pausen en een eindeloze rij invloedrijke lieden, variërend van Lord Mountbatten, Vita Sackville-West tot Benito Mussolini, lieten zich door hem portretteren, en na de tsaar van Bulgarije en keizer–koning Franz Joseph vallen alle Europese vorstenhoven  als dominostenen voor de sociabele Hongaar: alleen al van het Engelse en Griekse koningshuis maakt hij meer dan 50 portretten! Het Nederlandse koningshuis valt weliswaar niet voor de László, maar Hollandse kooplieden en adellijke families wèl… [o.a. art. van Jaap Scholten, NRC-Hbl., apr. 2006]..
Ook andere oudere schilders zoals Ádolf Fényes en de meeste eerder in L. XIII genoemden, evenals László Holló [Kiskunfélegyháza, 1887 - 1961] zijn nog volop aktief. Holló vestigt zich in Debrecen, en schildert vooral land­schappen en mensen uit z'n omgeving in de Grote Laagvlak­te, de Alföld, maar ook veel zelfportretten.
Meer bekende schilders van de expressionistische "School van de Alföld" zijn Gyula Rudnay [1878-1957], József Koszta [1861-1949], István Nagy [1873-1937] en János Tornyai [1869-1936].Vooral in de jaren '20 spelen deze schilders, die allen in de traditie van Munkácsy werken en het boerenleven en/of het nationale verleden tot thema maken, nog een grote rol. Hun werk wordt gedurende lange tijd in zekere zin als representa­tief voor de Hongaarse schil­derkunst gezien.

top

De plein-air traditie van de "School van Nagybánya" wordt min of meer voortgezet door de "Gresham-kör" van István Szőnyi [1894-1960], die eerst in Zebegény aan de Donauknie, en later vooral aan het Balatonmeer schildert, Aurél Bernáth [Marczali, 1895 – Budapest, 1982], die vele verschillende stijlen en onderwerpen kiest en o.a. lid is van de KÚT, verder door Róbert Berény [Budapest, 1887 - 1953], die al vóór 1914 bekend is en kubistisch en expressionistisch werk levert, na 1919 vlucht en in 1926 terugkomt en vooral in Zebegény werkt, en de impressionist Ödön Márffy [Budapest, 1878 - 1959], die al vóór 1914 in Frankrijk studeerde, oprichter werd van de KÚT en van wie het werk op veel tentoonstellingen is te zien.
Tot de abstrakte en soms surrealistische kunstenaars behoort o.a. de schilder en graficus Jenö Barcsay [Katona, 14 jan. 1900 – Budapest, 2 apr. 1988], die uit een oude Zevenburgse adellijke familie stamt en [zoals zovele kunstenaaars] een leerling van Vaszary en Rudnay is. In 1926 kan hij met een beurs in Parijs studeren en komt hier in aanraking met het kubisme. Vanaf 1929 vestigt hij zich [eerst tijdelijk] in Szentendre en vanaf 1945 houdt hij zich als professor aan de Hogeschool voor Beeldende Kunsten in Budapest vooral bezig met anatomie.
Uiterst modern is Lajos Vajda [1908-1941] met zijn teke­ningen en collages, terwijl Dezső Korniss [1908-1984] tot de "Sch­ool van Szen­tendre" behoort, waartoe ook Imre Ámos [Nagykálló, 1907 – Ohrruf, Duitsland, 1944/45], die ’s zomers in veel Szentendre werkte en geldt als postimpressionist met invloed van Chagall, maar in de oorlog in de Arbeidsdienst moet en in 1944 door de Duitsers wordt gedeporteerd, kan worden gere­kend, evenals Jenő Paizs Goebel [Budapest, 1896 – nov. 1944]. Deze schilder was al jong o.a. in Parijs en werkte onder invloed van de School van Nagybánya  o.a. in het bekende kunstenaarsoord Szentendre. In de jaren ’30 behoort hij o.a. tot de ‘Szocialista Müvészcsoport’ [Socialistische Kunstenaarsgroep].
Met name het Ernst Museum in Budapest organiseert al in de jaren '20 de eerste tentoonstellingen van het werk van István Szőnyi, Lajos Gulá­csy en Gyula Derko­vits en in 1930 van Tivadar Csontváry en dit museum wordt algemeen bekend vanwege de vele tentoon­stellingen van moderne Hongaarse beeldende kunst.
Gyula Derkovits [1894-1934] brengt met zijn ex­pressionisti­sche werk op realistische wijze de armoede, het harde werken en de ellende van de lagere klas­sen van de maatschappij tot uitdrukking. Zie ook blz. L.XIII. In de geest van Derkovits wordt, kort na zijn dood, midden in de jaren '30, zelfs een "Groep van socialisti­sche beeldende kunstenaars" [Szocialista Képzőművészek Cso­portja] gevormd door o.a. de schilder en graficus István Dési Hube­r [Nagyenyed, tgw. Aiud Roem., – Budakeszi, 1944] die vanaf 1929 ook lid van de KÚT was, de beeldhouwer György Gold­man [Vecsés, 1904 – Dachau, 1945] die op de Hogeschool in Budapest een leerling van Kisfaludi Stróbl is en [vanaf 1932] zich als -illegaal- communist beschouwt als kunstenaar van de arbeidersbeweging, en verder György Kondor [1921-1945] en de hierboven genoemde Tibor Vilt.
Deze kun­stenaars, schilders en beeldhouwers, brengen vaak de barre omstandig­he­den van de armen en misdeelden, eenvoudige arbeiders en boeren, in fa­brieken en op het land, van ziekte en lijden -en soms ook iets van de harde re­pres­sie, het politieop­treden, het schreeuwende onrecht, het leven in en om de gevan­genis- tot uit­drukking….. Hetzelfde doet de beeldhouwer László Mészáros [1905-1945], die echter vele jaren lang in de Sovjet-Unie verblijft.
János Kmetty ondergaat veel invloed van het kubisme, István Csók is vooral decoratief en beeldt het genoeglijke leven uit, János Vasza­ry [1867-1939] staat onder Franse invloed en werkt in de trant van de 'art nouveau', het naturalis­me. Tenslotte neemt de schilder Győző Vásárhelyi [Victor Vasarely] [Pécs, 1908] een aparte plaats in; hij gaat in 1930 naar Parijs en wordt later één der wereld­beroemde vaders van de zgn. "Op Art".
Het spreekt vanzelf dat de Hongaarse muziek in de jaren '30 nog altijd op een zeer hoog peil staat. Internationale be­kendheid genie­ten met name nog altijd:
Zoltán Kodály, die in 1936 ter gelegenheid van de 250-jarige 'bevrijding' van Buda van de Turkse heerschappij zijn gelegen­heidsstuk "Buda­vári Te Deum" componeert. Anders dan in bij het jubileum van Budapest in 1923 wordt nu een feeste­lijk, stra­lend stuk muziek geleverd dat ook oproept tot vrome bezin­ning. In 1935 worden de bekende "Dansen van Marosszék" gecompo­neerd, ter gelegenheid van het 80-jarig bestaan van de Phil­harmonie van Budapest, en hierin worden verscheidene zigeunermelodieën verwerkt. In 1939 volgt "De Pauw is weggevlogen".
Béla Bartók, die in 1935 lid van de Academie van Weten­schap­pen wordt, hetgeen een eerbewijs voor de componist betekent. Maar: hij weigert de prijs, die hem immers voor een werk wordt toegekend dat hij 30 jaar eerder schreef!
Bartók schrijft veel moderne pia­nowerken, concerten enz. en treedt regelma­tig in het buiten­land op: zijn vriend Zoltán Székely, die getrouwd is met een Nederlandse vrouw, zorgt ervoor dat hij b.v. regelmatig in het Concertgebouw in Amsterdam is te be­luisteren….. Zeer duidelijk is Bartók wanneer het gaat om de artis­tieke vrijheid. Hij is integer en wenst geen compromissen terwijl hij juist meent dat die artistieke vrijheid hoe langer hoe meer wordt be­dreigd, met name in Italië en later ook in Duitsland en tenslotte ook in Hongarije.
Dat wordt hem al duidelijk wanneer in 1931 Toscanini door fascisten op straat wordt aangevallen na z'n weigering om een concert met de fascistische "Giovanezza" te dirigeren: Bartók is solidair met Toscanini.
De dirigent en pianist Sir George Solti  [geb. als Georg Stein, Budapest, 1912 – Antibes, Frankrijk, 1997] was ooit leerling van Dohnányi en van Kodály. Zijn eerste concert geeft hij al in 1924. Van 1930 tot 1939 is Solti dirigent en muziekdirekteur van de Koninklijke Opera in Buda­pest. Hij gaat in 1937 naar Salzburg, en een jaar later wijkt hij uit naar Zwit­ser­land, waar hij een wereldberoemd diri­gent wordt. Na de oorlog ves­tigt hij zich eerst in Duits­land, later in Engeland en ten­slotte in Amerika.
Jenő Ormándy [Budapest, 1899 – Philadelphia, USA, 1985] vertrekt in 1921 voor korte tijd naar Amerika, en moet in 1931 Toscanini vervangen als gastdi­rigent van het Philadelphia Orchestra. In 1936 wordt hij, intus­sen bekend als Eugène Ormandy, verleid om naar Amerika te gaan, wordt dirigent van dat beroemde orkest en blijft dat tot 1980!
Antal Doráti [Budapest, 1906 – bij Bern, 1988], een leerling van Leo Weiner, Kodá­ly en Bartók aan de beroemde Liszt Ferenc Muziekacademie in Budapest, en ook vertolker van hun werk. Al op 18-jarige leeftijd wordt Doráti in 1924 benoemd tot –de jongste ooit- dirigent van de Koninklijke Opera in Budapest en in 1928 gaat hij naar Dresden en later naar Münster tot 1933! In 1934 wordt hij diri­gent van les Ballets Russes de Monte Carlo, en wijkt in 1939 uit naar de Verenigde Staten. Doráti is na de 2e wereldoorlog een bijzonder graag gezien dirigent op alle beroemde podia in de internationale muziekwereld. Ook enkele andere dirigenten, leeftijdgenoten en eveneens vroegere leerlingen van de Ferenc Liszt Muziekacademie van Budapest, zoals János Ferenc­sik [Budapest, 18 jan. 1907 – 12 juni 1984] zijn vaak wereld­beroemd geworden. Ferencsik is van verschillende orkesten over de hele wereld dirigent geweest en vanaf 1930 treedt hij in het openbaar als dirigent op, o.a. in Budapest [ballet Sheherezade van Rimsky-Korsakov en in 1936 -50 jaar na de dood van Liszt- diens Legende van de H. Elisabeth], in Bayreuth, Salzburg en in Keulen [de Opera Fidelio van Beethoven].
Ferenc Fricsay [Budapest, 1914  - Bazel, 1963] studeert bij Kodály, en is van 1934 tot 1944 in Szeged leider van het Operagezelschap van het Nationaal Theater en van de Filharmonie hier. In 1945 leidt hij de Koninklijke Opera en het Filharmonisch orkest van Budapest, maar gaat in 1947 naar Wenen en kort daarna naar Duitsland. Hij leidt hier de Wiener Staatsoper en dirigeert de Opera in Berlijn, en richt o.a. het RIAS-Sinfonie Orchester op.
Een beroemde Hongaarse zangeres in de jaren '30 is o.a. de mezzosopraan Mária Basilides [11 nov. 1886 – 26 sept. 1946] en een al even beroemde operazanger is de bas Mihály Székely [Jászberény, 8 mei 1901 – Budapest, 22 maart 1963], die in de jaren ’30 ook al beroemd is o.a. in Oostenrijk en Italië en vanaf z’n 22e jaar tot z’n dood zingt. Ook de toneelspeelster Hilda Gobbi [Budapest 6 juni 1913 – 13 juli 1988] die vanaf 1935 bij het Nationale Theater werkt, en de filmster Gizi Bajor [geb. als Gizella Beyer, 19 mei 1893 – 12 febr. 1951], die in 1914 haar opleiding aan de Színművészeti Akadémia in Budapest voltooit, en dan bij het Nationale Theater in dienst komt, mogen zich vrijwel altijd in een dankbaar publiek verheugen. Gizi Bajor is van 1918 tot 1941 ook bekend door haar rol is films! Door de moeilijke materiële omstandigheden en door de eenzijdige cultuurpolitiek leeft een aanzienlijk deel van de kunste­naars in de jaren '30 ook in moeilijke financiële omstandigheden. De kring van mensen die kunst en boeken koopt, theater en concert bezoekt, is nog altijd klein, en wordt gevormd door hoger opgeleide burgerij, intellektuelen, en petite bourgeoi­sie en de smaak van dit publiek is slechts in geringe mate identiek met het streven van de beste kunstenaars. Dit blijkt vooral op het terrein van de muziek en in iets mindere mate ook van de literatuur.

top