< Terug

12 Hongarije in het Interbellum, het bewind van Horthy, 1919 tot 1939

12.32 De Hongaarse literatuur in de jaren '30.

Evenmin als de meeste kunstenaars hebben ook de Hongaarse intellektuelen zich in de jaren '30 sterk politiek ge­nga­geerd. Het merendeel is a-politiek, gaat min of meer zijn eigen gang, en is tegen­over de rege­ring en haar conservatieve, nationalisti­sche geest loyaal. Men is echter wel geïnteresseerd, kritisch ingesteld, en staat gema­tigd links van de regeringspolitiek. Opmerkelijk is overigens dat extreem-rechts, b.v. de zgn. Pijlkruisers, zich niet of nauwelijks kan beroemen op één of andere grote naam in het Hongaarse culture­le, literaire en geeste­lijke leven van de jaren '30! Er is zeer weinig of niets te merken van een soort 'revolu­tie' in de geest van het fascisme. De officiële "christelijk-natio­nale" cul­tuurpo­litiek wordt algemeen ge­steund of op zijn mins­t aan­vaard. Van Duitse invloed op het Hongaarse culturele leven is geen sprake. Auteurs zoals Herczeg, Harsány, de eerder genoemde Cécile Tormay en Irén Gulá­csy steu­nen wel meer de rege­ringspoli­tiek, maar ook kriti­sche schrijvers zoals Móricz en Babits, Karin­thy, Tóth, Juhász en Koszto­lányi zijn toch gematigd ten opzichte van het heersende bewind te noemen. Een aantrekkelijk alternatief is er immers niet!
Slechts een enkeling zoekt het isolement met z'n protest en aanklacht tegen het bewind, maar de sociale protesten en de onvrede nemen in deze jaren wel toe. Zelfs processen en gevangenis­straffen zijn in 1937/38 niet meer zeldzaam!
Veel Hongaarse romans worden internationaal ook gewaardeerd en vertaald. Ze vormen echter wèl vaak een toonbeeld van de poli­tieke en sociale chaos, van de ellende, opstandigheid en grote onrust. Progressieve rooms-katholieke intellektuelen scharen zich om bladen zoals "Korunk Szava" [Stem van onze Tijd * 1931], en leveren hiermee een zeker tegenwicht aan de veel oudere, officiële katholieke culturele en politieke organen, zoals "Katolikus Szemle" [Kath. Revue] [*1887] en "Magyar Kultúra" [*1913]. Als literair tijdschrift en forum voor r.k. auteurs wordt in 1935 "Vigilia" opgericht. [Borbándi, 85].
Als opvolgster van "Huszadik Század", dat na 1919 niet meer kan verschijnen, wordt in 1926 "Századunk" [Onze eeuw] opge­richt door de dan intussen naar het land teruggekeerde linkse radikaal Rusztem Vámbéry. Hierin vindt men opnieuw de bur­gerlijke radikale ideeën van het begin van de eeuw, evenals in "Magyar Fórum" [* 1938], maar beide tijd­schriften worden in 1939 verboden. Verreweg het meest bekende literaire orgaan blijft "Nyugat", waaraan verscheidene beroemde schrijvers nog altijd meewerken, zoals Zsigmond Móri­cz en de hoofdredakteur Mihály Babits.
Schrijvers en literaire kritici, van wie een aantal al eerder is genoemd, zoals Pál Ignotus, Ernő Osvát, Miksa Fenyő, Milán Füst, Frigyes Karinthy, Dezső Kosz­tolányi, Aladár Schöpflin, Józsi Jenő Ter­sánszky en Árpád Tóth behoren eveneens tot de bekende medewer­kers van "Nyugat". Het hoge niveau en de open­heid naar allerlei richtingen blijven altijd bewaard maar na de dood van Babits in 1941 stopt men met de uitgave. Als opvolgster van "Nyugat" wordt door Gyula Illyés in 1941 "Magyar Csil­lag" [Hongaarse ster] ge­sticht, dat tot de Duitse bezetting in maart 1944 kan blij­ven verschijnen.
Liberale en conservatieve industriëlen, wetenschappers en schrijvers, intellektuelen en andere geïnteresseerden scharen zich rond het in 1926 opgerichte [niet specifiek literaire] blad van graaf István Bethlen "Magyar Szemle" [Hongaarse revue] en iedereen, die zich voor de maatschappij, sociale kwesties, de buitenlandse poli­tiek, kunst en cultuur, econo­mie, enz. inte­resseert kan hier terecht. Onder redaktie van de kritische historicus Gyula Szekfű staat "Magyar Szemle" ook open voor allerlei standpunten…….
Populisten zoals Imre Kovács en Zoltán Szabó kunnen ook hun zeer kritische analyses hierin kwijt. In het tijdschrift verschijnen veel opstellen en analyses die maat­schappelijke en politieke verschijnselen met scherpe kritiek registreren. [Borbándi, 86]. De bekende historicus Szekfű zelf is, samen met zijn veel meer conservatieve collega Bálint Hóman, de schrijver van de min of meer officiële nationale geschiedenis, maar vanaf 1938 keert ook Szekfü zich scherp tegen de opkomst van allerlei voor Hongarije gevaarlij­ke, fascistische stro­mingen, en wordt aktief ten bate van het handhaven van de eigen onafhankelijke, patriottische politiek.
Een aantal liberale en conservatieve mensen van naam, die achter het genoemde tijdschrift staan [Magyar Szemle Társa­ság: Hong. Revue-genoot­schap], wil ook meer kennis onder het volk versprei­den, en laat een reeks politie­ke, economische, etno­grafische, histori­sche en literai­re sociologische boekjes in de "kleine biblio­theek" verschij­nen, zoals dat in de jaren '30 elders in Europa ook veel voorkomt.
Het theoretische sociaal-demokratische partijorgaan "Szocia­lizmus" [vanaf 1934 onder redaktie van Illés Mónus], dat zich toch vooral met interne partijkwesties bezig­houdt, heeft weinig beteke­nis. [Borbándi, 87]. Enkele andere linkse, avant­gardistische tijd­schriften, die vaak slechts korte tijd be­staan of beter: worden toegelaten, zijn het sociologische blad "Társadalmi Szemle" [Maatschappe­lijke Revue], het literaire blad "Szép Szó" [Het Schone Woor­d], "Gondolat" [Gedachte], en "100 %" en verscheidene latere [of: geheime] communisten publi­ceren in deze tijdschriften. Behalve de al veel eerder in hoofdstuk L. XIII genoemde bekende Hongaarse schri­jvers en dich­ters treden in de jaren '30 vooral op de voor­grond:
Józsi Jenő Tersánszky [Nagybánya, 1888 – Budapest, 1969] is eigenlijk een enfant terrible, maar hij is ook nogal humoris­tisch en vrijmoe­dig, avon­tuurlijk en zeer persoon­lijk. Tersánszky schrijft schel­men­romans maar ook heel ander soor­t werk. In 1918 belandt hij in Italiaanse krijgsgevangenschap en pas in aug. 1919 komt hij naar Budapest terug, en schrijft dan over z’n oorlogservaringen “Viszontlátásra” [Tot ziens], maar hij keert zich in deze roman fel tegen de oorlog. Hij heeft vanaf 1919 ook wel sympathie voor de communisten en voelt zich daarna verstoten. In juni 1921 wil hij door van de Erzsébet híd in de Donau te springen zelfmoord plegen, maar dat mislukt. Later in de jaren ’20 vindt hij veel meer evenwicht., o.a. door z’n huwelijk. Hij hoort ook bij de eerste Hongaarse schrijvers die de in 1929 ingestelde Baumgarten- prijs ontvangen voor hun literaire werk!
Tibor Déry [Budapest, 1894 – 1977] komt uit een Joods milieu der haute bourgeoisie, maar na het verdwijnen van het communistische regime gaat hij in 1920 naar Wenen, later naar Berlijn en Parijs. Roman­tisch en naturalis­tisch is zijn werk in het begin. In 1926 komt hij naar Hongarije terug, maar blijft soms lange­re tijd in het buitenland. Hij heeft een voorkeur voor het op­standige, het para-psychologische geval, het abnormale. Mani­akkale figuren en bizarre situaties doen het bij Tibor Déry goed. Zijn roman in drie delen "Onafgemaakte zin" [Befejezetlen mondat] uit 1933, die pas na de oorlog wordt gepubliceerd, laat een man uit een burger­lijk milieu zien, die, hierin te­leurge­steld, kiest voor de arbei­dersbeweging en zelfs voor de commu­nisti­sche partij! In oktober 1938 wordt Déry tot twee maanden gevan­genis veroordeeld omdat hij naar men zegt, "de Sovjet-Unie heeft verheerlijkt door 'Retour de l'URSS' van André Gide te vertalen". [Ignotus, 159]. Ondanks de felle maatschappelijke kritiek past de rebelse en onorthodoxe Déry zelf nauwe­lijks of niet in het keurslijf van een strak­ke en totalitaire linkse partij.

top

Áron Tamási [Farkaslaka, 1897 - 1966] komt uit Zevenburgen en gaat pas in de oorlogsjaren naar Hongarije. Hij beschrijft vooral de mensen uit het Széklerge­bied in Zevenburgen, waar hij zelf ook is geboren. Verhalen en balla­des, christelijke mythologie en door hem zelf geschapen my­then, lyriek en humor zijn in zijn boeken door elkaar ge­mengd. Het leven in Transyl­vanië met z'n heterogene bevolking en vele kerken komt regel­matig aan de orde.
Mystiek is vooral het kenmerk van "Szűzmá­riás királyfi" [De prins van Onze Lieve Vrouwe] uit 1928, maar zijn meester­werk is de trilogie over "Abel" [1932­/34], over een vrolijke jonge boeren­zoon, die uit zijn dorp ver­trekt, en in de stad en in Amerika aller­lei avonturen beleeft. Tamási was zelf in 1923/25 ook enige tijd in Ameri­ka. Zijn populistische werk steekt vanwege het politieke en sociale engagement boven het niveau van streekro­mans uit. [WP].
János Kodolányi [Telki, 1899 - 1969]. Hij begint met een naturalistische, landelijke roman met sociale strekking "Szép Zsuzska" [1924], en "Duisternis" [1933]. De misvorming van mensen door geld en hartstocht houdt hem zeer bezig. Hij geldt ook als populistisch schrijver, schrijft later histori­sche romans met nationalistische ten­dens en met de middeleeuwen als achtergrond, zoals "A vas fiai" [De zonen van ijzer] 1936 en "Julián barát" [broeder Julianus] 1938/40, waarin hij de Hongaarse mid­deleeuwse grootheid laat zien.
Ferenc Körmendi [Budapest, 1900 - 1972]. Hij is jour­nalist maar ook romanschrijver. In 1932 schrijft hij "Budapesti kaland" [ver­taald als: "Car­rière", 1933]. De liberale demokraat Körmendi wordt vooral populair door z’n avonturen-ro­mans. In 1939 gaat hij uit verzet tegen het fascisme naar Engeland, en voor de Hongaarstalige uitzendingen van de BBC hoort men in de oorlogsjaren zijn stem regelmatig…..
Sándor Márai [Kassa, 11 apr. 1900 – San Diego, USA, 21 febr. 1989] is schrijver en dichter en staat onder invloed van de psychoa­na­ly­se. Hij stamt uit de burgerlijke oorspr. Duitse familie Grosschmidt [z’n vader is advokaat] en is de oudere broer van de filmregisseur Géza Radványi. In 1918 vertrekt hij naar Budapest en wordt medewerker van de Budapesti Napló en korte tijd is hij ook aktief als links schrijver [Radenrepubliek, 1919]; hierna ’zet hij z’n studie voort’ in Leipzig, Berlijn en Frankfurt maar hij zit vaak in het café kranten te lezen of te schrijven voor de krant, hij reist veel, vooral in Duitsland en maakt kennis met o.a. Gyula Krúdy en Thomas Mann.
Na zijn huwelijk woont hij enkele jaren in Parijs, maar gaat in 1928 terug naar Budapest. In 1933 geeft hij het satirische Franstalige blad Marianne uit in Berlijn, waarin hij [na een bezoek aan de brallende en joelende massa bij een beroemde rede van Hitler in het Sportpalast!] een parodie op Hitler laat plaatsen, Messias im Sportpalast [later als artikel in een Hongaarse krant!] waarin hij een scherp [en zeer negatief] inzicht in de Duitse leider geeft. Zijn literaire erkenning krijgt hij met Egy polgár vállomásai [Bekentenissen van een burger, 1934]. Vervolgens schrijft hij in een ongehoord tempo artikelen, essays, romans, verhalen, feuilletons, novellen, gedichten en toneelstukken. De toon en de onderwerpen van Márai zijn die van de haute bourgeoisie, de Bildungsbürger van Midden-Europa, van het begin der XXe eeuw, maar eigenlijk van nog eerder, en de verloren wereld en tragiek staren je steeds aan….[naar: Michaël Zeeman, de Volkskrant, 15.2.2002]. Márai is een uitstekend verteller die de menselijke ziel van alle kanten belicht en de psychische problemen, de zieleroerselen, goed aanvoelt. De dialoog, het gesprek tussen mensen over hun problemen, hun eigenaardigheden, hun typische ervaringen, komt bij hem vaak slechts zeer langzaam tot een einde…
In 1918 schrijft hij al een Emlékkönyv [Gedenkboek, een gedichtenbundel] en daarna verschijnt er zo ongeveer elk jaar iets van zijn hand!Andere bekende boeken van hem zijn o.a. "Idegen emberek" [Vreemde mensen] uit 1930, "Valás Budán" uit 1935 en "Bolhapi­ac" [Vlooi­enmarkt] uit 1934. In 1935 ontmoet ook híj Thomas Mann in Budapest! [Zie hieronder]. In de oorlog leidt hij een teruggetrokken bestaan, maar in 1948 [nadat hem het werken in vrijheid in dit land onmogelijk is geworden] gaat Márai naar de USA maar slechts een zeer kleine kring van lezers blijft hem trouw. Pas vanaf 1998 is Márai weer, eerst in Italië en dan in Duitsland, en vervolgens in heel Europa in de mode en zijn werk wordt [te beginnen met A gyertyák csonkig égnek [De kaarsen branden tot ’t einde, ofwel: ”Gloed” uit 1941/42] opnieuw alom vertaald.
Antal Szerb [Budapest, 1901 – Balf, 27 jan. 1945], de zoon van een tot het katholicisme bekeerde Jood, was van 1924 tot ’29 in Italië en Frankrijk en in 1930 in Londen. In 1937 wordt Szerb professor in de literatuur in Szeged en hij is dan al bekend door zijn in 1934 gepubliceerde “Hongaarse Literatuurgeschiedenis”. …….. In juni 1944 wordt hij nog opgeroepen voor de ”Arbeidsdienst” en komt tenslotte in Balf [bij Sopron] terecht, waar zijn leven eindigt door de dodelijke trap van een jonge Pijlkruiser……
Jolán Földes [Kenderes, 1902 – Londen, 1963] is een romanschrijfster, die in 1919 naar Parijs emigreert en hier als arbeidster en als lerares werkt. Zeer bekend is haar emigrantenroman "A halászó macska utcá­ja" [De straat van de vissende kat, 1933] over een Hongaars arbeidersgezin dat zich na de WO I in Parijs vestigt, en deze roman wordt al snel in n.b. dertien Europese talen vertaald. In de jaren ’20 en ’30 is Földes populair en ze biedt ontspanning, maar latere romans van haar hebben minder sukses, en zijn geschreven nadat Földes in 1941 naar Londen is geëmi­greerd en verder in het Engels als Yolanda Foldes [of Yolanda Clarent] schrijft.
Attila József [Budapest, 1905 – Balatonszárszó, 1937] is grieks-katholiek, zijn ouders zijn al vroeg overleden. Hij groeit onder zeer armoe­dige omstandigheden op in Ferencváros, een arbei­derswijk van de hoofd­stad. Als lyricus is hij aanvanke­lijk impressio­nis­tisch en esthe­tisch, later wordt József meer rebels, non­con­formistisch, revolu­tionair en prole­ta­risch. In 1922 publiceert hij z'n eerste bundeltje gedichten "Bede­lend om sch­oon­heid", en in 1924 "Een zuiver hart". In 1925 wordt hij hierom van de universiteit in Szeged, waar hij Frans en Hongaarse lite­ratuur studeerde, gestuurd. Daarna wordt hij doodge­zwegen. Hij staat steeds meer onder invloed van Marx en Freud, verblijft na 1925 korte tijd in Wenen en in Frankrijk. Hij publiceert ook enkele Franse ge­dichten, en komt in Frankrijk in aanra­king met anarcho-syndi­ca­lis­tische kringen.

top

Eenmaal terug in Hongarije schrijft hij in 1929 z'n "Ik heb vader noch moeder meer, God noch vader­land". Steeds meer wordt hij radikaal-links, en schrijft in 1931 "Hak de stam om, en grien er niet om". Dat wordt in beslag genomen. Hoewel hij eerst meewerkt aan het blad "Szép Szó" [1936], kan hij moeilijk opschieten met andere dichters, enz. Hij is zeer individu­a­listisch, iemand die religieus met zichzelf wor­ste­lt. Hij schrijft ook liefdes­lyriek en ver­scheidene essays. "Attila József is een non­-conformis­tische geest par excellence". Zijn laatste werk "Dat doet pijn" wordt heel slecht verkocht. József voelt zich onbegrepen, leeft zeer geïsoleerd, moet zich enkele malen laten opnemen in een psychiatrische kliniek, en ziet geen uitweg meer. Attila József pleit ook voor een veel betere verstandhouding met b.v. Tsjechoslowakije, en vertaalt Tsjechische, Slowaakse en Roemeense poëzie in het Hongaars. Hij kan zeer goed overweg met de persattaché van de CSR in Budapest, Antonín Straka, die bekend staat om zijn culturele, muzikale en literaire, inte­resses [Ignotus, 163], maar dat wordt de linkse, non-conformisti­sche József door de rechtse, regeringsgezinde pers zeker niet in dank afgenomen!
Een aantal jaren is hij in het geheim commu­nist, maar van de partij krijgt hij niet veel steun. Hij is veel te kritisch, bovendien geïnteresseerd in b.v. psychoanalyse en niet bereid om zich aan de vereiste strakke discipline te onderwerpen. Op 3 dec. 1937 pleegt hij in Bala­tonszárszó zelf­moord door zich voor een goederen­trein te werpen. Ondanks alles is hij toch één van de grootste Hongaarse dichters van de XXe eeuw.
Miklós Radnóti [Budapest, 1909 – bij Abda, 9 nov. 1944] is een dichter uit een geassimileerde Joodse familie. Hij is al jong weeskind geworden, en studeerde in Szeged. Radnóti is expressio­nist, surrealistisch en pessimistisch, en maakt gedichten over dood, natuur en gevoel waarmee hij één der beste Hongaarse dichters wordt.
In 1931 wordt hij bekend met een bundel "Újmódi Pásztorok éneke" [Modern Her­derslied], maar wegens de inhoud wordt dat in beslag genomen. Voor een volgen­de bundel uit 1937 "Kuier maar, ter dood ver­oordeelde" [Járk­álj csak halálraité­lt] krijgt hij evenwel de hoogste prijs! In 1940 wordt nog de bundel “Válogatott Versek” [Uitgekozen Gedichten, vanaf 1930 nl.] van Radnóti geplubliceerd, maar als Jood wordt hij op den duur gediscri­mi­neerd, opgepakt, en sterft ‘ergens onderweg’ bij het dorp Abda, zoals zovele Joden gedwongen om nog te lopen naar een kamp in Oostenrijk!…. Het lijk wordt 18 maanden na z’n dood opgegraven uit een massagraf en hier vindt men nog een laatste gedicht van hem, dat op 31 oktober 1944 is geschreven……
Van belang is ook o.a. Aladár Schöpflin [Maniga, 4 okt. 1872 – Budapest, 8 aug. 1950] die eerst evangelische theologie en later vele jaren literatuur doceert aan de universiteit van Budapest. Hij was zeer bekend als belangrijk en invloedrijk medewerker van allerlei literaire en andere bladen, zoals Vasárnapi Újság, Huszadik Század, Nyugat, Magyar Csillag [vanaf 1941], het Franklin Társulat [Franklin Genootschap] en het Kisfaludy Genootschap vanaf 1941. Zeer bekend wordt zijn “A magyar irodalom története a XX. században” [De Geschiedenis der Hongaarse Literatuur in de 20e eeuw] uit 1937/39.
Nog meer bekend en van groot literair en vooral maatschappelijk belang zijn de zgn. "Dorpsond­erzoekers" [Faluku­ta­tok], "Village explo­rers" of "Dorfforscher", de Hongaarse "popu­listi­sche" schrijvers die in de jaren '30 op het platte­land, waar ze zelf vaak zijn opge­groeid, voor het eerst socio­gra­fisch onderzoek doen naar de leefom­stan­digheden van de arme landar­bei­ders, dit leven op het platte­land analiseren en hierover publiceren. De zeer lage lonen, de uitbuiting en de zeer lange werktijden zijn hier 'gewoon'.
De ellende van de massa wordt door de "dorpsonderzoekers" eigenlijk voor het eerst op een min of meer weten­schappelijke manier beschreven. De meesten van hen zijn op partijpolitiek terrein niet aktief, maar ze zien zich in deze jaren voor de vraag gesteld, of men niet politiek aktief moet worden wanneer men serieus in reali­sering van z'n ideeën is geïnteresseerd. De "populisten" zijn begaan met het lot van de grote massa, de boeren op het platteland en tegenover de stedelijke middenklassen van Duitse en Joodse origine en in plaats van deze zogenaamde 'geassimileer­de rekruten' wil men Hongarije vanuit de boeren een echte Magy­aarse intelli­gentsia geven. [Nagy-Talavera, 138].
De aanzet wordt gegeven door György Oláh in 1928, met zijn opzienbarende boek "Három millió koldus" [Drie miljoen bede­laars], maar de populisten publiceren toch vooral in de tweede helft van de jaren '30, vanaf 1936, stu­dies hierover, en hun invloed is jarenlang, tot vèr na de tweede wereldoorlog, zeer groot geble­ven. Politiek bevinden zich deze schrijvers vooral links of uiterst links van het midden, maar dat wil niet zeggen, dat ze marxisten zijn.
Men heeft van de nieuwe premier Gömbös aanvankelijk zelfs hoge verwach­tingen: deze keert zich immers duidelijk tegen het feodale grootgrondbezit, tegen de aristokratische kringen, en tegen het immobilisme van de tijd van de conservatieve graaf Beth­len, de premier van de jaren '20.
De beroemde romanschrijver en redakteur Lajos Zilahy [1891-1974], die in 1932 in Amerika is geweest en hier met de New Deal van Roosevelt kennis heeft gemaakt, ziet in Gömbös iemand die wellicht zich door deze nieuwe ideeën -over hervormingen van hogerhand- laat beïnvloe­den. In april 1935 arrangeert de schrijver zelfs een bijeen­komst bij hem thuis met Gömbös en verscheidene bekende schrij­vers. Hierop zijn o.a. Zsigmond Móricz, Gyula Illyés, László Németh, Áron Tamási, Lőrinc Szabó en Géza Féja aanwezig! [Borbándi, 153/5­4]. De premier zegt evenwel niets toe en laat al snel merken, dat hij "met hen niets kan beginnen". Zilahy vindt echter dat hij, zolang Gömbös aan sociale her­vormingen vasthoudt, hem en zijn nieuwe koers moet steunen, en roept zelfs op tot vorming van een "nieuw geestelijk front" [Új szellemi front].
Schrijvers moeten, aldus Zilahy, aktief de hervormingen van de "zichtbare" regering van Gömbös steunen, tegen de oude en duistere machten van het kerke­lijke grootgrondbezit, de kapi­talisten en aristo­kraten. In feite steunt men echter Gömbös niet, maar wil men de premier in de eigen [sociaal-linkse] richting duwen. Men zegt immers, wat Gömbös zou moeten doen, waar hij moet beginnen, wanneer hij z'n beloften wil nakomen, etc.

Prof. Albert Szent-Györgyi in zijn laboratorium in Szeged

top

Na korte tijd merkt men -natuurlijk- dat Gömbös deze kant zeker niet uit wenst te gaan, en dat er van al zijn beloften niet veel, bitter weinig zelfs, terecht komt! [Borbándi, 155].
De 'populistische' schrijvers keren zich dan opnieuw teleur­ge­steld van de politiek af, en er volgt een nog heviger strijd van jongeren tegen de bestaande orde. Het bestaande systeem is, volgens hen, niet te verbeteren, alleen omvèr te werpen. Boeken, dorpsonderzoek, literatuur is niet voldoende. Een half jaar na de dood van Gömbös wordt deze beweging zichtbaar in het zgn. "Maartfront". [Borbándi, 156].
Als blijkt dat de populisten agrarische hervormingen wensen, worden ze zeer verdacht, een aantal van hen belandt zelfs in de gevangenis. Politiek gaat men zeer verschillende richting uit. Sommigen van hen worden ultra-rechts, fascist, anderen ultra-links, commu­nist of soms demokraat. Bovenal voelen ze zich patriot! Hun goede bedoelingen zijn echter "crippled and distorted by the ruling classes, and frustrated ultimately by the interna­tional implication of Hungary's geopolitical position". [Nagy-Talavera, 139].
Uit de idealen van de populisten om de arme massa te ver­heffen en ook uit politieke programma's in de jaren '30 blijkt dat Hongarije geleidelijk bezig is om zich te verlossen uit de feodale, adellijke strukturen van eeuwen her. Weinig jongeren kunnen nog hopen dat een herstel van de oude situatie ook voor hen voordeel zal opleveren.
"Few of them could regard as their highest ambition the resto­ration of of a social system which they had hardly seen, whose conditions they, of a far more impoverished generation, could ill imagine, and about which the chief thing that they knew was that it all had suffered bank­ruptcy in almost every res­pect". [Macartney, Oct.I, 78].
Die oude wereld heeft opgehouden te bestaan. Men wil nieuwe wegen bewandelen. Dit erkent ook de historicus Gyula Szekfű in een bekend en opzienbarend boek dat in 1934 wordt gepubli­ceerd: "Három Nemzedék és ami utána következik" [Drie Genera­ties en wat daarna volgt]. De jongere generatie heeft defini­tief gebro­ken met de "gentry-ideologie" van vroeger en met het inzicht van de traditionele heersende klassen. Premier Gömbös vormt hiervan ook een bewijs en evenzeer het feit dat hij er min of meer trots op is dat zijn kabinet voor het eerst in de Hongaarse geschiedenis geen edelman meer telt onder de leden. De weg naar 'links' lijkt voor deze generatie echter al te zeer besmet en verdacht: Links heeft in 1918/19 de nationale zaak verraden, bracht de vernietiging van het land tot stand, en de westerse demokratie heeft geleid tot een bittere en on­recht­vaardige vrede. Communisme, socialisme en liberalisme worden dan ook vaak op één hoop gegooid, n.l. op die van de Joodse invloed. Jongeren van de middenklassen en kleine bour­geoisie kennen dan ook vaak maar één schuldige. [naar Macart­ney, Oct. I, 78].
Opmerkelijk is de steun die de jonge populistische weten­schappelijk onderzoekers ontvangen van de bekende politicus en prof. graaf Pál Teleki. Hij moedigt voortdurend hun werk aan, en stimu­leert hun plan­nen. Graaf Teleki is dan ook één van de weinige vooraanstaande Hongaarse edellieden, die bewust het weten­schappelijke contact met studenten, gewone mensen en jongeren zoeken, en die zich met maatschappelijk en economi­sche proble­men bezig houden. Hij wil echter aan het wetenschappelijk onderzoek beslist geen maat­schappelijke hervormingen verbin­den! Talloze studies verschijnen ook van zijn kant en van studenten en medewerkers van Teleki.
Velen zijn wel geschrokken en wensen maatregelen, maar alleen op basis van de bestaande maatschappelijke orde. Talloze instel­lingen houden zich dan ook bezig met de cultuur, de folklore, wetenschappelijk onderzoek, de geschiedenis van de boeren­stand, enz. Samen met enkele collega's, zoals de bekende etnograaf en lid der Hong. Academie van Wetenschappen, prof. István Györffy [Karcag, 1884 – Budapest, 1939], pakt Teleki de zaak zeer grondig aan, mobiliseert honderden studenten en laat hen naar alle uithoeken van het land gaan. [Borbándi, 133/134]. Wanneer deze gegevens in november 1938 op een tentoonstelling over "De situa­tie van het grondbezit in Hongarije" duidelijk maken dat met name r.k. kerk en kapitaal [grootgrondbezitters] een buitengewoon ongezonde werking hebben op deze situatie, krijgt Teleki vele protesten van grootgrondbezitters en banken te horen: hij bezoekt zelf ook de tentoonstelling en is ver­ontwaardigd, maar…. tenslotte beveelt hij de sluiting ervan!!
Teleki laat zich dan toch gelden als een verdediger van zijn eigen klasse, en de druk van de bezitters van kapitaal en grond in Hongarije blijkt ook nu weer allesoverheersend. Teleki's standpunt om "geen politiek bij deze zaken te laten betrek­ken" maakt in de ogen van de populistische schrijvers evenwel geen indruk.
Zij worden alleen maar in hun mening bevestigd: van de hoge heren in Hongarije is geen enkele wezenlijke hervorming te verwachten, zij zien de realiteit niet eens onder ogen. De regering lost de sociale problemen niet op! Er moet een heel andere sociaal-economische struktuur en een ander politiek bestel in Hongarije komen. [Borbándi, 135/136]. Door anderen worden de Hongaarse 'falukutatók' zelfs nogal eens beschouwd als goedwillende amateurs en enthousiaste autodidak­ten, zonder al te veel weten­schappelijke achtergrond.
In de Hongaarse omstandigheden spreekt het helaas ook van­zelf, dat b.v. de financiële en industriële hogere klassen, het establishment, de haute bourgeoisie, enz. in Budapest totaal niets weten van deze erbarmelijke situatie op het platteland, en zich hierom niet bekommeren. Men bekommert zich alleen om het feit dat zulke schandalen nu in het openbaar kunnen worden gepubli­ceerd........ Ook met de bestaande politieke oppositiepartijen van links hebben de 'dorpsonderzoekers' en populisten weinig of geen echte contacten. De burgerlijke demokraten van Rassay en de sociaal-demokraten van Peyer zijn stedelijke partijen, en ook de meeste kleine grondbezitters blijken meer dan eens de bestaande orde te willen behouden. Algemeen kiesrecht is voor de kleine grondbezitters niet eens meer aan de orde.

top

Alleen in enkele kritische tijdschriften vindt men nog arti­kelen waarin wordt gepleit voor een meer hervormings-gezinde houding en vooral het gematigde maandblad "Magyar Élet" [Hon­gaars Leven] dat vanaf oktober 1936 verschijnt is populair. Dit blad steunt de regering, en wenst ook "geen politiek" in haar kolommen. Het is niet echt conservatief, en pleit b.v. voor radikale landhervormingen, vrije autonome boerencoöpera­ties, en voor demokratisering van het politieke leven. Een rechtvaardiger verdeling van het nationaal inkomen en een bevrijding van de 3 miljoen agrarische proletariërs zijn volgens "Magyar Élet" nodig. Het blad is aan de andere kan ook aangepast, en erkent b.v. het bestaan van "de Joodse kwestie" en van een "Schwaben-vraag­stuk", die men beide nauw verbonden acht met de vijand­schap tegen de boeren, en met het halffeodale en kapitalisti­sche systeem van uitbui­ting [van de arme Magyaarse boeren].
Rechts-extreem is dit blad niet: veeleer wil men de Honga­ren beschermen. Van vervolging of zelfs vernietiging van anderen is dus geen sprake! Het idee van 'rasbescherming' doet ook hierbij opgang, maar het Hongaarse woord 'faj' [ras, natie, stam, volk, volksgroep] geeft niet 'ras' in de biologi­sche zin aan. [Borbándi, 144/145].
Artikelen van o.a. Mátyás Matolcsy, de hoofdredakteur vanaf 1938, van László Németh, Kodolányi, Veres, Féja, Dezső Szabó en ook Darvas kan men regelmatig in "Magyar Élet" aantreffen: een bonte schakering van allerlei personen van links tot rechts, die één ding gemeen hebben: de zaak van het Hongaarse platteland gaat hun ter harte.
Andere bladen van enig belang zijn "Magyar Út" [Hongaarse Weg], dat in 1934 door calvinistische studenten is opgezet, en radikaler, onge­duldi­ger en scherper is dan "Magyar Élet", en "Szabad Szó" [Het Vrije Woord], een al langer bestaand blad van kleine boeren uit 1899, dat in 1939 wordt opgekocht door de populisten Géza Féja en Pál Szabó. Ook van de Partij van Kleine Grondbezitters ontvangt men nu steun, en van linkse populisten zoals Imre Kovács, Ferenc Erdei en Darvas. In de oorlogsjaren ontwikkelt het zich tot populaire spreekbuis van de 'linkse' oppositie van de Partij van Kleine Grondbezitters en van de Boerenbond. Intussen spreekt het bijna vanzelf dat bij de populisten [a népiek, tegenover de “urbanisták”, de stedelingen] de ge­dach­te aan een afzon­derlijke, eigen politieke partij opkomt, maar van de autoriteiten verwacht men geen steun, in de officiële, rechtse en natio­na­listische politiek is men teleurgesteld, en van autori­taire en opkomende fascistische ideeën verwacht niemand van hen iets.Voor de enorme socia­le nood ziet men een heel andere oplos­sing dan wordt aangepre­zen door de auto­riteiten! Een 20 tot 25 schrijvers-intellektu­elen vormen tenslotte in de jaren na 1934/35 de populistische beweging. [Kovrig, 124]. Door de communisten wordt de populistische beweging overigens later slechts in denigrerende termen genoemd, en beschimpt. "De internationa­le klassen­strijd" staat immers voor de popu­listen níet voorop en er is geen sprake van banden met het stedelij­ke proletariaat, de arbeidersklasse!
Dit alles staat buiten de ontwikkeling der Hongaarse litera­tuur, evenals het zgn. "Maartfront" [zie hierboven] en de "Natio­nale Boerenpartij". De Hongaarse populistische schrijvers zijn allen van eenvou­dige tot zeer armoe­dige afkomst, zoals boerenknechten, landar­beiders, daglo­ners, her­ders, zonder enig bezit dan hun lijf om te werken. Ze hebben in hun jeugd de schrikbarende ellende van hun familie, en dikwijls ook de diepe kloof die hen scheidt van de hoge adel­lijke heren, de feodale adel aan de lijve ondervonden en meegemaakt. Het persoonlijk moeten aanzien, dat de buiten­gewoon geringe moge­lijkheden voor de toekomst in hun leven alleen door hun nederige [boeren-] afkomst wordt bepaald, en dat intel­ligentie en doorzet­tings­vermogen, studie­zin en ijver er in dit Hongarije niets toe doen, maakt hen opstandig tegen een feoda­le maat­schappij, waarin alles door de eeuwenoude tradi­ties nu eenmaal lijkt te zullen worden be­paald. Sommigen, zoals Imre Kovács, komen zelfs al heel vroeg in aanra­king met arrestatie, een proces, gevan­genschap, etc. Illyés, Veres, Erdei, Darvas, Imre Kovács, Pál Szabó en Tamási zijn zelf van boerenafkomst, anderen zoals Géza Féja, László Ném­eth, Kodolányi, Sárközi en Lőrinc Szabó komen uit de midden­klasse. [Borbándi, 118]. Het meest bekend zijn geworden:
Pál Szabó [Biharugra, 1893 – Budapest, 1970] beschijft op een meer lyrische wijze het boerenleven. Een meesterwerk uit zijn eerste periode is "Bruiloft-kinderjaren-doop" uit 1941/42, een epos over het leven van de kleine boeren en hun strijd om land, maar Szabó is vooral gegrepen door de herinnering aan de boerenopstand van György Dózsa in 1514…...
Péter Veres [Balmázújváros, 1897 – Budapest, 1970] heeft in zijn jeugd diepe armoede en ellen­de meegemaakt, hij is aanvankelijk boerenknecht, later spoor­weg­ar­beider, agra­risch socia­list, autodidakt. Zijn familie be­staat uit herders en knechten, dagloners. "Az Alföld Pa­rasztsága" over het troosteloze lot van de arme boeren en landarbeiders van de laag­vlakte, die geen thuis hebben, een auto­bi­o­grafie uit 1936, en "A pa­rasztság és az értel­miség viszo­nya" [De verhou­ding tussen boeren en intellek­tue­len] [1936], "Szám­adás" [Reken­schap], 1937, en "De straat van de armen", 1940. Veres kent het leven van de arme boeren als geen ander, hij kent hun gevoelens, hun reakties, hun wensen, en schrijft zeer expressief over hun lot. Zijn boeken hebben hem in één klap beroemd gemaakt. Hij zit in de Horthy­tijd een aantal jaren gevangen.
De publicist, sociograaf en kritikus Géza Féja [Szentjánospuszta, 1900 – Budapest, 1978] schrijft o.a. over de "Viharsarok" [Storm­hoek], het uiter­ste zuidoosten van het land, een bekende en oproeri­ge, zeer arme stre­ek, een voor deze tijd zeer opzien­ba­rend boek, vanwege de scherpe aanklacht van de schrijver tegen de autoritei­ten.
László Németh [Nagybánya, 1901 – Budapest, 1975] is aanvankelijk enkele jaren als arts in Budapest werkzaam, maar wijdt zich later geheel aan het schrijven. Hij ondergaat sterk de in­vloed van Spen­gler en Ortega y Gasset, en schrijft over vele maat­schappelijke en histori­sche proble­men. Van 1932 tot '35 geeft hij een eigen tijdschrift uit, "Tanu" [getuige], waarin hij zijn eigen inzichten naar buiten draagt. Németh is ook journa­list, hij heeft veel fanta­sie, een ge­bruikt een zeer persoon­lijke, vaak irra­tio­nele stijl. Hij wenst een "kwa­li­teitsso­cialis­me", en wil de Hon­gaarse maat­schappij omvormen tot een genoot­schap van kleine producen­ten. Al in 1930 krijgt hij de befaamde Baumgartenprijs voor literatuur! Hij heeft hierbij het gevoel een missie te ver­vullen, en is vaak pathe­tisch. Hij geeft er niet om zeer partijdig te zijn, maar is ook psycho­logisch analyserend. Van de intellektuelen en de midden­klassen van zijn tijd geeft hij een getrouw beeld. Een eerste bekende roman van hem is "Gyász" [rouw] uit 1935, waarin hij het volksleven, de typische zeden en de tragiek op een dorp, beschrijft. Een breed opgezette familieroman is "Bűn" [zonde] uit 1936, waarin de moeilijke communicatie tussen intel­lektue­len en boeren tot uiting komt. Németh heeft ook verschillende autobiografische en historische romans geschreven, vooral na 1945.

Budapest, bij Deák tér,blok met moderne appartementen, 1938

top

Gyula Illyés [Felsö-Rácegrespuszta, 1902 – Budapest, 1983] groeit op in een gezin van arme dagloners. Toch geven zijn ouders hem ten koste van grote offers een goede opvoeding, studiezin en een rebelse geest. Van zijn grootmoeder leert hij n.b. Frans! Na 1919 is hij vanwege zijn linkse sympa­thieën in 1920­/21 uitgewe­ken naar Pa­rijs. Hier werkt hij en studeert tegelijk literatuur en psychologie. Hij spreekt perfekt Frans en heeft contacten met avant­gardis­tische intel­lektue­le en surrealisti­sche artistieke krin­gen. In 1926 keert Illyés naar Honga­rije terug en wordt een gewaardeerd medewerker van "Nyugat", bevriend met Mihály Babits en Lőrinc Szabó, en al eerder met Lajos Kassák en Tibor Déry.
Hij publiceert eerst vooral gedichten en iets later ook romans, die altijd betrekking hebben op het harde bestaan van de arme landarbeiders. Een ander thema van Illyés is de ver­houding van het subjekt tegen­over de kritische, wantrouwige omgeving. Weemoed, heftige gevoelens, symboliek zijn de midde­len waarmee Illyés een harmo­nie tussen de volkstradities van de boeren van z'n eigen volk en de algemene Europese cultuur probeert te bereiken.
Met "Pusz­ták népe" [Volk van de poesta’s], een docu­men­tai­re, een sociologische reportage over het leven van de half-horige straatarme boeren en landar­bei­ders op het platte­land [1936] wordt hij in één klap be­roemd.
Illyés verbloemt echter niets, de onvoorstelbare armoede en hopeloze situatie van deze daglo­ners, hun lethargie en uit­zichtloze bestaan worden over­tuigend beschreven. Het werk is daarmee een regelrechte aanklacht tegen de bestaande sociale orde in Hongarije! Eigenlijk ont­maskert Illyés de slavernij, zoals die nog altijd voorkomt. Al in 1932 is de linkse en daardoor verdachte schrij­ver Illyés door de politie opgepakt.
In "Pusztulás" [onder­gang], "A magyarság puszt­ulása" [De onder­gang van het Honga­rendom] en "A magyarok megmentése" [De redding der Hongaren], en verscheide­ne artikelen in het tijd­schrift Nyugat [1933 en '­34] laat hij zijn bezorgdheid merken over de toekomst van zijn eigen, kleine volk. In de Ormánság, een deel van Baranya, heeft hij de situatie der boeren grondig onderzocht, en is tot de slotsom gekomen dat b.v. boeren geen enkele mogelijkheid hebben om aan land te komen. Om het kleine stukje grond niet nog te hoeven delen, gaat men al vele jaren over tot geboortecontrole: één kind is genoeg. Juist in de Ormánság is het geboortecijfer het laagste van heel Hongarije! Illyés' boek "Elsüllyedt falu a Dunántú­lon" [Verzonken dorp in Transdanubië] uit 1936 vormt het opzienbarende verslag van zijn onderzoek. Het leven stagneert hier volledig, en het Magyarendom gaat op deze manier ten onder! Illyés stelt echter geen racis­me of nationalisme aan de orde.
Wel maakt hij de zienswijze van de hogere standen in Honga­rije, dat geërfd grondeigendom eigenlijk heilig is, belache­lijk, en daarmee doet hij een opzienbarende uitspraak! Hij noemt zichzelf links en revolutionair, maar geen marxist! "Oros­zország" [Rus­land] 1934 is een verslag van zijn reis naar de Sovjet-Unie, en daarom uiteraard zeer verdacht voor de autoriteiten. In "Petőfi" [193­6], een essay, biografie, lite­raire analy­se en persoonlijke bekentenis, laat hij merken zich uitste­kend te hebben ingeleefd in het leven van de grootste Hongaar­se dichter. Petőfi is voor Illyés de Hongaarse jako­bijn, de plebejer, de hartstochtelijke, een zoon van het gewone volk, de revolutionaire strij­der voor een betere wereld en voor de vrijheid van de mensen. [Borbándi, 119].
Ook "Magya­rok" [Honga­ren] en "Napl­ójeg­yzetek" [dagboekno­ti­ties] uit 1938, die gaan over het leven op het platte­land, maar ook over het bedreigde volk der Magyaren, zorgen ervoor, dat de naam van Gyula Illyés beroemd bli­jft.
Viermaal wordt hij met de hoogste literaire prijs, de Baum­garten-prijs, onderscheiden, maar hij wordt óók wegens linkse politieke aktiviteiten enkele malen in staat van beschuldiging gesteld! Illyés ziet, zoals meerdere schrijvers tijdens het Interbel­lum in Hongarije, een dreiging uitgaan van het "Schwabentum", de Duitse minderheid in het land. In "Nyugat" van september 1933 ziet hij dat al voor zich: "De Duitse zee zwelt aan,….er is niets dat die zee kan tegenhouden, de vloed stijgt ge­staag, dringt "Siegreich" voorwaarts".... Hij doet vervolgens een oproep tot verdediging tegen het alles opslorpende Duitse gevaar. [Weidlein, Volksbund, 49]. Toch moet dit alles vooral de Magyaren aansporen tot een beter sociaal en politiek be­leid. Illyés is geen racist of nationa­list.
Ferenc Erdei [Makó, 1910 – Budapest, 1971] is een kritische socioloog die ook kennis heeft van bestuur en organisatie, en hij wordt o.a. bekend door het boek "Futóhomo­k", over het gebied tussen Donau en Tisza. "Parasztok" [Boeren] vormt de meest grondige schets van het boerenleven. Erdei maakt ook vergelijkingen en wil aange­ven welke perspektieven deze boeren nog hebben.
Zoltán Szabó [Budapest, 1912 – Vannes, 1974] beschrijft met z’n "Cifra Nyomorúság” [Ver­sierde Ellende] over de toestanden in de berglanden van Bükk, Mátra en Cserhát, en in "A tardi helyzet" [De toestand in Tard] uit 1936 beschrijft hij op een rustige manier alles wat hij hoorde over de slechte situatie betr. woningen, eten, kleding, cul­tuur hier. Hij wil daarmee de aandacht vestigen op de troos­teloze kant van het bestaan van de arme boeren, maar ook Szabó krijgt te maken met onver­schilligheid en felle afkeuring van mensen die derge­lijke pijnlijke zaken het liefst willen verzwijgen of eenvou­dig ontkennen. [Borbán­di, 122]. Ook hij krijgt, in 1939, de Baumgartenprijs!
József Darvas [geb. Dumitras, Orosháza, 1912 – Budapest, 1973] is ook van nederige af­komst. Hij pro­beert marxisme en populisme te verbinden. Met "A legna­gyobb magyar falu" [Het groot­ste dorp van Honga­rije], n.l. zijn geboor­tedorp Orosháza, uit 1937, en "Egy parasztság története" [Een geschiede­nis van de boeren] uit 1939 laat hij zien een zeer scherpe en kritische blik op de maatschappe­lijke toestand te hebben, en historisch en economisch goed op de hoogte te zijn.

top

Imre Kovács [Alcsút, 1913 – New York, 1980] is geboren op een landgoed van aarts­hertog József van Habsburg. Dit domein bestaat o.a. uit een zomer­verblijf van de eigenaar, een jachtslot met 200 kamers, een bibliotheek, een uitgestrekt park, paar­den, rui­terstallen, knechten, kooien met wilde dieren, kanon­nen, een brandweer, pages, lakeien, koks, keldermeesters, maar ook, daaromheen: een volk dat in grote armoede leeft, en dat van de vroege morgen tot de late avond moet werken. "Mijn opa", aldus de socioloog Kovács, "verdiende in één jaar niet zoveel als de inspekteur der domeinen in één week". [Im Schatten der Sow­jets, 7/9]. In vele artikelen en boeken, zoals "A néma forradalom" [De stomme revo­lu­tie] het meest op­zienba­rende boek uit 1937, "Nagybir­tok-kisbirtok" [groot­grond­bezit-klein­grondbezit] en een artikel uit 1935, "Magyar­ország-pro­letárors­zág" [Hongarije, prole­tariërsland] [1938], etc. klaagt hij deze maatschappij, die steunt op verou­derde en asociale toestanden, dan ook scherp aan.
De jonge schrijver wil ook aantonen dat de Hongaarse boeren, hoewel ze zeer ontevreden zijn en de onderdrukking aan den lijve voelen, ècht niet klaar staan om, zoals vroeger, weer aan een revolutie te begin­nen, zoals zovele aristo­kraten menen en vrezen. "Revolutie is een teken van vitali­teit, en die is nergens meer te vin­den". Onmacht, lethargie, zelfmoorden, armoede, sekten, analfabetisme, ziekten en poli­tieke onver­schilligheid hebben nu de boeren in hun macht, aldus Kovács. Hoe ellendig en hopeloos de Hongaarse boeren er ook aan toe zijn, met hun fatalisme en zware arbeid steunen ze zeker geen communistische ideeën. Niet alleen de herinneringen aan 1919 zorgen hiervoor.
Er wordt door de populistische schrijvers in Hongarije naar een soort derde weg gezocht tussen de ideolo­gieën van links en rechts in. De boerenstand vormt bij allen de basis van de Hongaarse maat­schappij. Grote verdeeldheid is er ook. Sommigen laten zich leiden door een bijna racistische angst voor de ondergang van het volk der Magyaren, voor de numerieke daling van hun aantal, en pleiten voor een echt, zuiver Magyaars land.
Hun natie, zo redeneren ze, staat immers voortdurend onder druk: de Magyaren vormen maar een klein eilandje temidden van een enorme Slavische zee in het noorden en zuiden, en een Germaanse zee in het westen! Duit­sers [Schwa­ben] en Joden passen -voorzover ze althans vasthouden aan hun typische eigen resp. taal en cultuur- in een echt Magyaarse natie niet. Anderen leggen vooral de nadruk op de kwalijke sociaal-econo­mische kanten van het achtergebleven systeem in Hongarije, zij zijn hetzij meer anti-kapita­lis­tisch, hetzij vooral anti-feoda­lis­tisch.
Alle populisten zijn het echter wèl eens over de autoriteiten: Van de overheid is niets te verwachten. Het Hongaarse regime streeft niet naar geleidelijke hervormingen, wènst die niet. Iemand als Gömbös deed voor de boe­ren, ondanks zijn zeer vele beloften, al niets en de hoge Heren, de grootgrondbezit­ters en zovele anderen van het establishment, worden in feite diep gewantrouwd. Tot wezen­lijke concessies zijn ze immers niet te bewegen. Men vindt overigens ook de "Onafhankelijke Partij van Kleine Grondbezitters" veel te gematigd.
Deze oppositiepartij verte­genwoordigt zeker niet de belangen van de vele honderdduizen­den arme landarbeiders en de keuterboeren in de grote Hongaar­se Laag­vlakte, de Alföld. Ook de sociaal-demokraten en de burgerlijke liberalen lijken niet te passen bij de populistische schrijvers. Beide politie­ke partijen zijn toch tezeer op de stad, op de arbeiders en op de stedelijke bourgeoisie, resp. op de middelgrote, zelfstan­di­ge boeren betrokken. Na 1938 komt er een einde aan de beweging, omdat de tegen­stand te groot wordt. Uitgevers willen de auto­riteiten niet meer provoceren: men moet voorzichtig zijn. Het esta­blishment mobiliseert n.l. van alles tegen deze schrij­vers, maakt ze verdacht en veroordeelt een aantal van hen. [Borbán­di, 125].
Één der meest vooraanstaande “volksschrijvers” [népi írók] is tenslotte János Kodolányi [Telki, 13 maart 1899 – Budapest, 10 aug. 1969], die op alle terreinen van de literatuur, romans, essays, drama, epiek, novellen, maar ook betr. artikelen in tijdschriften volledig thuis is terwijl het moeilijk is om hem in een vakje in te delen. Toch heeft hij veel vijanden, omdat hij een zeer strijdbare natuur heeft en graag de strijd aangaat op politiek en maatschappelijk gebied. Zijn persoonlijke leven is moeilijk en vol van conflicten, maar ook op politiek gebied is hij omstreden: in het begin der jaren ’20 en ± 1932 heeft hij betrekkingen met sociaal-demokraten en [illegale] communisten maar in 1939-’40 is hij b.v. mede-uitgever van het ultra-rechtse blad “Nemzetőr” [De waker over de natie] en wordt bij extreem-rechts als ”hun” schrijver gevierd. Intussen bestudeert hij ook van alles: theologie, theosofie, egyptologie en assyrologie, bouwkunst en filosofie, esthetica en sociologie, en hij is van 1932 tot ’44 secretaris van de door hem opgerichte “Irók Gazdasági Egyesülete” [IGE of Economisch Verbond van Schrijvers].
Ook publiceert hij in bijna 30 jaar ± vijftig literaire werken en krijgt in 1937 ‘eindelijk’ de prestigieuze Baumgarten-prijs. In deze tijd [v/a 1936] gaat hij ook enkele malen naar Finland en onderhoudt vriendschap met schrijvers zoals Áron Tamási, Lőrinc Szabó, László Németh, Géza Féja, Gyula Illyés, Zsigmond Móricz en anderen, maar ook met de t.o. ’rechts’ zeer kritische politicus Endre Bajcsy-Zsilinszky!….. In de oorlogsjaren behoort hij dan ook bij de aanhangers van een “Derde Weg” voor Hongarije: degenen die nòch in het communisme nòch in het fascisme en de nazi’s de oplossing zien!
Ook opmerkelijk zijn, in verband met de literatuur maar ook met de politiek van Hongarije, enkele bezoeken van Thomas Mann aan het land, in januari 1935, in 1936 en ’37. Hij verblijft dan met name bij zijn vriend, baron Lajos Hatvany, een schatrijk en bekend maecenas, Germanist en schrijver, op de burcht van Buda. Het bezoek heeft, zegt men, “geen politieke betekenis”, maar Mann is dan al [in 1933] door nazi-Duitsland veroordeeld als onvaderlands, als verrader van de Duitse geest, etc. Hij is er absoluut niet meer welkom en zijn boeken zijn in Duitsland verboden. Mann houdt evenwel in Budapest enkele toespraken over kunst en cultuur en hij is, zoals men van hem verwacht, gematigd. Hij is en blijft een humanist die gelooft in de menselijkheid en hij wordt ook in Budapest vereerd, toegejuicht en is er geliefd… Het regime verbiedt hem weliswaar om politieke uitspraken te doen -om het machtige Duitse rijk niet te provoceren want “al gaat Mann weer weg; Hongarije blijft er”. Tòch is het bezoek van de beroemde Duitse schrijver in Budapest op zichzelf al anti-nazi-politiek!
Voor vele intellektuelen, schrijvers en kunstenaars blijven ook de beroemde koffiehuizen [kávéház] zo kenmerkend als ze al jaren zijn. Hier komt men regelmatig bijeen, hier kent iedereen z’n plaats en hier kan men ongedwongen elkaar spreken over de jongste ontwikkelingen. Deze koffiehuizen vormen -net als in Wenen- het symbool van de burgerlijke levenswijze, de demokratie en van het trotse verleden. Zelfs in 1940 zijn er nog 150 koffiehuizen in Budapest over en in “Centrál”, tegenover de universiteitsbibliotheek in de binnenstad, komt b.v. de redaktie van het bekende literaire blad Nyugat vanaf 1920 weer regelmatig bijeen met b.v. Lőrinc Szabó, Lajos Zilahy, János Kodolány, Ferenc Erdei en Géza Féja.

top