|
12 Hongarije in het Interbellum, het bewind van Horthy, 1919 tot 1939
12.6 De consolidatie onder graaf István Bethlen, 1921 - ± 1924.
In het nieuwe kabinet van de nu 47-jarige ‘gematigde’ liberaal-conservatieve graaf Bethlen zijn -uiteraard- geen echte legitimisten meer te vinden. Graaf István Bethlen is al in 1910 parlementslid geworden en in het voorjaar van 1919 werd hij de leider van het Hongaarse ”Anti-bolsjewistische comité” [ABC] in Wenen. Hij lijkt ook al snel veel invloed op de politiek onervaren Horthy te hebben, en Bethlen heeft bovendien een veel bredere visie dan vèruit de meeste Hongaarse politici, en hij is vastbesloten om de binnenlandse politiek van het regime van Horthy c.s. te consolideren.
Vier ministers van Bethlen zijn partijloos: o.a. graaf Miklós Bánffy [de Losoncz, 1873-1950, een zwager van Bethlen] van buitenl.z., Lóránt Hegedűs [financ.] en Sándor Belitska [verded.], drie ministers zijn lid der Kleine Grondbezitters, o.a. János Mayer [landb.], en van de "Christelijk-nationalen" worden eveneens drie ministers opnieuw aangewezen: Lajos Hegyeshalmy [handel], József Vass [godsd. en openb. onderwijs] en Nándor Bernolák [welzijn]. Er komen in totaal vier nieuwe ministers en zes ministers en Teleki zelf blijven, terwijl partijloze experts zoals Bánffy en Ráday door Bethlen op de meest belangrijke posten worden gezet! Graaf Kunó Klebelsberg [1875-1932] wordt minister van binnenlandse zaken.
Uit de dramatische gebeurtenissen komt premier Bethlen met z’n kabinet op 3 dec. 1921 aldus versterkt naar voren, n.b. zonder dat hij de partijen in het parlement iets heeft gevraagd. "De regering trad af om een nieuwe situatie te scheppen, maar niet om te vertrekken", aldus de krant Pesti Hírlap van 16 november 1921. [Pölöskei, 126]. Bethlen heeft intussen in het geheim ook overleg gepleegd om tot de vorming van één regeringspartij te komen, maar de Kleine grondbezitters blijven eerst skeptisch: zij willen eigenlijk alleen meewerken, als zo'n eenheidspartij hun programma overneemt.
Het plan, dat Bethlen hen voorlegt, en waarin wordt gesproken over snelle doorvoering van de wet op het landbezit, maatregelen tegen woekerprijzen en prijsopdrijving, opheffing van de censuur, enz. roept overigens ook de nodige vragen op want er gaan al geruchten over veel minder 'progressieve' voorstellen. De meeste Kleine Grondbezitters willen b.v. vasthouden aan het algemeen kiesrecht en aan geheime verkiezingen, waaraan de premier nu juist wil tornen. De beide grote partijen worden het tenslotte, eind november 1921, niet eens, maar dat hindert Bethlen niet om toch premier te blijven…..
Weldra blijkt, dat Nagyatádi Szabó, nu hij niet meer minister is, de vrijheid neemt om openlijk kritiek op premier Bethlen te leveren: "Via intriges in het "Casino", hèt ontmoetingspunt der magnaten, en in provinciehuizen proberen Bethlen en anderen n.l. de demokratisering van het grootgrondbezit te verhinderen, en willen ook een beperking van het kiesrecht doorvoeren", aldus Szabó [Krusenstjern, 215] en zijn partij benadrukt nu ook weer haar autonomie tegenover de regering, maar zelfs bij de christelijk-nationalen heeft Bethlen minder steun dan vroeger: Met name de legitimisten onder hen zijn immers diep teleurgesteld in de premier vanwege zijn vastbesloten houding tegenover de ex-koning. Ze storen zich aan de arrestatie en gevangenisstraffen van hun leiders, zoals n.b. de ervaren en erudiete graaf Gyula Andrássy. Ook de liberalen bekritiseren de binnenlandse ordemaatregelen en het gebrek aan burgerlijke vrijheden.
De premier heeft dus op het eerste gezicht weinig steun van de politici! Toch gaat hij vasthoudend, pragmatisch, handig en vakkundig door met pogingen om een eenheidspartij te scheppen, en hij krijgt hierbij vanaf december 1921 ook steun van een aantal gematigde en rechtse Kleine Grondbezitters. Vanaf het begin van 1922 steunt de [calvinistische] edelman graaf Bethlen n.b. veel meer de plattelandspartij der Kleine Grondbezitters dan de burgerlijke [deels legitimistische en uitgesproken r.-katholieke] partij van christelijk-nationale vereniging [Keresztény Nemzeti Egységes Pártja], de KNEP en het is duidelijk dat hij met name de steun van de niet-legitimistische vleugel van deze partij wenst te krijgen..
Het zal overigens weldra blijken dat de regering, m.n. de krachtige persoon van premier Bethlen, in Hongarije de alles beslissende stem heeft, en níet de nog verdeelde, onzekere en zwakke politieke partijen gelden als machtsfactor.
De premier heeft het nu herhaaldelijk over "nieuwe procedures" om de regering om te vormen, en kondigt een kiesrechthervorming aan: het kiesrecht moet weer worden beperkt! Hij beschuldigt de "Nationale Vergadering" zelfs openlijk van onmacht, en vindt dat hierin de mensen met ervaring, met name intellektuelen, worden buitengesloten. Dít parlement kan, volgens Bethlen, het land niet uit de chaos, het moeras, halen, en op de constitutionele weg leiden.
Een krachtige, eensgezinde regeringspartij dient er te komen, die voor een efficiënt bestuur zorgt. De nieuwe minister van binnenlandse zaken Klebelsberg zal dan ook, samen met Bethlen, zorgen voor de procedures voor een nieuwe 'verenigde' regeringspartij en voor de verkiezingen. [Pölöskei, 126/127].
Bethlen zelf noemt z’n stijl al een “geleide demokratie” en hij heeft duidelijk gezag en macht, maar de Kleine Grondbezitters o.l.v. Nagyatádi Szabó verliezen zo geleidelijk hun identiteit. Hierna vormen de r.k. kerk en heel wat legitimistische grootgrondbezitters een sterke steun voor het regime, en de laatste stap naar consolidatie is een nieuwe kieswet: Bethlen en Horthy zijn immers allang skeptisch ten aanzien van het begrip demokratie en met name Horthy vond allerlei dingen al snel verdacht: de massa is -volgens hem- onwetend en makkelijk door demagogen te beïnvloeden, en
“he did not dare leave it to the hazard of an election to decide who shall administer it. He much preferred to do all that was possible in accordance with existing laws and Hungarian traditions to get the very best and wisest men I possibly can to direct its destinies”.
Het open kiesrecht op platteland wordt dus hersteld, hoewel dat geheel tegen de aanvankelijke wensen van de Kleine Grondbezitters ingaat, en een wetsvoorstel hiervoor wordt op 22 febr. 1922 ingediend. [Sakmyster, 125].
Zelfs de sociaal-demokraten [Szociál Demokrata Párt] weet Bethlen aan zich, aan het heersende bewind, te binden. Na twee weken onderhandelen wordt er op 21/22 december 1921 een [grotendeels: geheim] akkoord gesloten, het zgn. "Bethlen-Peyer paktum". Sinds de affaire-Burgenland, het referendum in Sopron [zie hieronder], en met name sinds de mislukte 'koningsputsch' in oktober is Bethlen namelijk, o.a. door welwillende artikelen -tègen het herstel van de koning- in de Népszava, ervan overtuigd geraakt, dat de Hongaarse sociaal-demokraten echt patriottisch gezind en dus toch voldoende betrouwbaar en loyaal zijn! [Pölöskei, 127/128].
Voortaan kunnen de sociaal-demokraten zich als legale politieke partij kunnen blijven organiseren in de steden en de partij krijgt ook haar fondsen terug. Maar: de partij ziet volstrekt af van geweld, distantieert zich van een republiek en van revolutie, van politieke stakingen, van akties en organisatie onder de plattelandsbevolking, b.v. de landarbeiders, en onder ambtenaren en spoorwegpersoneel, en accepteert het bewind van Horthy als basis.
De Hongaarse sociaal-demokraten verplichten zich zelfs om in alle kwesties de belangen van de natie als identiek met de belangen der arbeiders te zien! Hierdoor zijn ze veel meer nationaal dan internationaal georiënteerd. Ze steunen dus de buitenlandse politiek, en zullen "geen anti-nationale propaganda bedrijven"..... De partij breekt dus ook met de Tweede Internationale en met linkse emigranten in Wenen. Hiertegenover staat, dat de nog gevangen sociaal-demokraten vrij komen en dat het partijblad "Népszava" geleidelijk aan weer -zeer beperkt!- kan verschijnen.
De ex-koning IV. Károly in het vliegtuig dat hem naar Hongarije terug moest brengen, 1921...
Nota bene: Tegen de beloften in wordt pas in 1924 de gehele inhoud van het akkoord tussen Bethlen en de sociaal-demokratische leider Károly Peyer, bekendgemaakt door de linkervleugel van de sociaal-demokratische partij.
Politietoezicht en snelrecht zullen verdwijnen, en een amnestie wordt door de sociaal-demokraten ook bedongen. De amnestie die op 22 december 1921 wordt afgekondigd geldt echter niet voor communisten en voor degenen die onder de Radenrepubliek in 1919 politiek aktief waren, maar de sociaal-demokraten vinden uiteraard dat zij er wèl voordeel van hebben. "Na twee jaar zijn de spanningen tussen de regering en de werkende klasse sterk afgenomen, en de situatie is nu veranderd ten voordele van de arbeiders", aldus de Népszava van 31 dec.1921. [Pölöskei, 129].
Ook vakbonden kunnen blijven bestaan, mits ze niet oproepen tot politieke stakingen en zich alleen richten op de industriearbeiders. Er wordt dus een modus vivendi met de 464.000 industriearbeiders gevonden. Hun gematigde leiders, Károly Peyer [1881-1956, leider van de mijnwerkersvakbond], Ferenc Miákits [staal- en metaalarbeiders] en Samu Jászai [secr. van de unie van vakbonden] zijn loyaal t.o.v. het bewind van Bethlen. In oktober 1920 kon de eerste vrije nationale conferentie van vakbonden al plaatsvinden, en in de volgende jaren komen ook sociale wetten tot stand. Maar ook premier Bethlen is tevreden: de Hongaarse sociaal-demokraten helpen voortaan mee bij de grote en nationale taak om de natie weer op te bouwen en "de werkende klasse neemt nu deel aan het herstel van de natie", aldus de premier. Voortaan ijveren de sociaal-demokraten voor betere arbeidsomstandigheden, nieuwe arbeidsplaatsen, lagere belastingen voor de armere klassen, betere woningen, algemeen en geheim kiesrecht, garanties voor burgerrechten, vrijheid van pers, vereniging en vergadering, en herstel van de autonomie van gemeenten. [Budapest, Gesch. einer Hauptstadt, Zs. Nagy, 58].
Een geduchte en krachtige oppositie zal deze sociaal-demokratische partij nooit worden, en ze wenst dat ook niet. Peyer en anderen zien n.l. wel in dat de numeriek nog kleine klasse van industriearbeiders, die was aangestoken door de diktatuur die pas geleden nog in haar naam is uitgeoefend, geen speciale gunsten kan verwachten. [Kovrig, 69]. Het is voor de linkse oppositie dus bij voorbaat al onmogelijk om wezenlijke veranderingen gedaan te krijgen.
Anders dan ten tijde van de oude monarchie van vóór 1914 gaat men de straat niet eens meer op om te demonstreren vóór bijvoorbeeld algemeen kiesrecht of vrije [geheime] verkiezingen, en van deze akkoorden plukt dus vooral Bethlen de vruchten. De sociaal-demokraten associëren zich nu immers met het bestaande regime in het vaderland en distantiëren zich volkomen van internationale, revolutionaire en republikeinse stromingen. Ze moeten zich als het ware voortdurend in het buitenland verantwoorden voor hun pakt met Bethlen, en gelden in Hongarije zelf als loyaal, vaderlandslievend en betrouwbaar.
Toch blijven zich wrijvingen voordoen, vooral omdat geen van beide partijen zich kan beroepen op de precieze inhoud van het pakt, die immers niet openlijk wordt gepubliceerd. Landarbeiders worden dus op verscheidene plaatsen wèl georganiseerd, contacten met emigranten blijven bestaan, maar ook internering en politietoezicht blijven, en de partij en de vakbonden blijven beperkt in hun mogelijkheden! Het is de sociaal-democratische leiding natuurlijk ook bekend, dat de organisatie verantwoordelijk is voor alle uitspraken en andere aktiviteiten van de leden.
Gematigde of lakonieke en geruststellende opmerkingen ten aanzien van bolsjewieken, communisten, een revolutie, een republiek en/of kritische opmerkingen ten aanzien van het autoritaire "christelijk-nationale bewind" kunnen m.a.w. voortaan zeer gevaarlijk zijn. Voortaan moet de openbare orde van een rechts en conservatief bewind zelfs door sociaal-demokraten min of meer worden verdedigd..... Velen in Hongarije blijven er overigens toch van overtuigd dat communisme en sociaal-demokratie dezelfde verderfelijke en goddeloze wortels hebben, en wijzen op de "fundamentele zwakheid van sociaal-demokraten wanneer het gaat om hun houding t.a.v. het bolsjewisme".
Gyula Rubinek verklaarde b.v. al in januari 1920: "Ik ken het verschil tussen een sociaal-demokraat en een communist niet, want wie vandaag sociaal-demokraat is zal morgen communist zijn... De Hongaarse burger-maatschappij kan nooit samenwerken met sociaal-demokraten, wier uiteindelijke doel het communisme is". [Pölöskei, 61] en ook de vooraanstaande r.k minister Klebelsberg verkondigt een vrij algemeen aanvaarde stelling, n.l. dat "de volksrepubliek [van oktober 1918, van Károlyi] al snel degenereerde tot radenrepubliek". [Pölöskei, 65].
Met andere woorden: op de dorpsscholen en vanaf de kansel worden respectievelijk Hongaarse kinderen en volwassenen door zeer vele pastoors, kapelaans, bisschoppen en predikanten er zeer regelmatig op gewezen dat ontevredenheid, onrust en kritiek storend en gevaarlijk zijn, dat lezen soms ook gevaarlijk kan zijn, en dat onderdanigheid en tevredenheid met het lot toch het beste zijn, omdat God dat wil....
Juist vanwege de slechte ervaringen met een rood regime wenst een zeer groot deel van de Hongaren nu een conservatief en nationalistisch bewind, de zgn. "christelijk-nationale koers". Het politieke liberalisme en alle linkse idealen worden door de overgrote meerderheid der bevolking hartstochtelijk verworpen, en verbannen. De nationale eenheid is het doel en van internationale bewegingen houdt men zich verre. Kleine en voorzichtige stappen moeten dus geleidelijk zorgen voor verdere consolidatie van het bewind van Horthy. De rijksbestuurder zelf bemoeit zich echter nauwelijks met de dagelijkse gang van zaken, want de stem van de premier telt nu primair.
Het gaat er Bethlen om Hongarije geleidelijk tot binnenlandse rust en orde te brengen, vertrouwen in het buitenland te wekken, en de eer en glans van ooit te herstellen: zijn beleid blijft dus conservatief en nationalistisch.
Échte hervormingen zullen er alleen komen, als dat beslist noodzakelijk is. Zo zullen Horthy en Bethlen de Hongaarse natie door een moeilijke tijd heen helpen en hun stempel drukken op de Hongaarse politiek, en in hoofdzaak verschilt deze politiek van de jaren '20 weinig van die van vóór de Eerste Wereldoorlog.
Bethlen wordt nu een van de krachtigste sleutelfiguren van het bewind van Horthy, en het streven naar consolidatie en stabiliteit vormen voor hem de basis. Hongarije moet het vertrouwen van de grote mogendheden herwinnen, aldus de "Realpolitiker" graaf Bethlen en daarom is het bijvoorbeeld nodig om de invloed der legitimisten uit te schakelen. Een aantal legitimisten keert zich vanaf 1921 [uiteraard] van Bethlen af en men trekt zich soms uit de politiek terug. Ook wil Bethlen de invloed van de radikaal-rechtse detachementen neutraliseren, om het herstel van het prestige van Hongarije in het buitenland en de reïntegratie in het politieke en economische leven van Europa te bereiken. Het land moet dus de financiële stabiliteit herstellen.
Bethlen realiseert zich goed dat Hongarije zeer zwak is en geen ènkele steun van een grote mogendheid heeft, militair en economisch machteloos is, en dus totaal incapabel is om een irredentistische politiek te voeren, en allereerst is nu dus aan de orde: de nationale eenheid en het verwerpen van alle extremistische, verstorende elementen links en rechts. ”Realisme en géén avonturen”, aldus Bethlen! Horthy heeft ook alle vertrouwen in hem, en laat de dagelijkse politiek geheel aan hem over. Horthy steunt dan ook de benoeming van m.n. conservatieve experts als minister, maar de suggestie van Horthy om Gömbös als minister op binnenl.z. aan te wijzen wordt door Bethlen afgewezen!
Bethlen wil ook een krachtige en dominante “christelijk-nationale” eenheidspartij en enkele concessies aan de legitimisten. [Sakmyster, 105-107]. Doordat de positie van de autoritaire premier nu zeer is versterkt, zijn overigens ook linkse Hongaarse émigrés in Wenen en Praag, die hadden gehoopt op de val van Horthy, teleurgesteld, want er komen géén demokratische en liberale hervormingen, en Horthy blijft nu voor onbepaalde tijd aan de macht. Al op 3 nov. 1921 stuurt de primaat Csernoch Horthy een persoonlijke boodschap met de vraag om in het ambt te blijven omdat hij en alle katholieken loyaal achter hem staan…….. [Sakmyster, 123].
Bethlen weet ook definitief de internationale positie van Hongarije te regelen, want na de volksstemming in Sopron e.o. in december 1921 zijn de grenzen van de staat eindelijk “definitief” geregeld. Het latere "Burgenland", met uitzondering van Sopron en omgeving, is na de akkoorden van Venetië in november/december 1921 door Oostenrijkse politie en gendarmerie bezet en de volksstemming wordt, na uitstel vanwege de tweede poging van de ex-koning om naar Hongarije terug te komen in oktober, tenslotte op 14/15 december 1921 in Sopron en omgeving gehouden, en ze valt in het voordeel van Hongarije uit. 15.334 stemmen, d.w.z. 65,1 % is voor Hongarije en 8.227, d.w.z. 34,9 % voor Oostenrijk. [o.a. Maccartney, Hungary & Succ., 59].
Wel worden er aanmerkingen op de omstandigheden "die in het voordeel van Hongarije werken" gemaakt, want Hongaarse ambtenaren en vrijwilligers zijn in de stad nog aanwezig, maar van de aanwezigheid van Hongaarse troepen is geen sprake. Wèl zijn alle ambtenaren die toevallig in Sopron waren of er vroeger ooit in dienst waren, èn militairen èn leden der vrijkorpsen of detachementen, en groepen Hongaarse arbeiders naar de stad opgetrommeld, evenal 2.000 kiezers die er geboren waren, terwijl ook enkele duizenden inwoners naar Oostenrijk waren gevlucht om aan vervolging te ontkomen of om hun leven te redden, en veel Duitstalige inwoners [pro-Oostenrijkse kiezers] kregen, na uren wachten, geen gelegenheid om te stemmen, hetgeen ook niet zo gewoon is geweest….. [Eckartsschriften, Heft 39, aangehaald door de NPL van 13 mei 1998].
Toch erkent de Entente de uitslag als bindend. In totaal wordt tenslotte door Hongarije aan Oostenrijk een gebied van 4.020 km² met ruim 290.000 inwoners afgestaan, het latere "Burgenland". Van de bevolking sprak 63,6 % Duits en 20,3 % Hongaars in 1910……. De kwestie is hiermee opgelost, en de westelijke grens van Hongarije is hiermee ook definitief vastgesteld. Het einde van 1921 betekent dus ook het einde van alle territoriale kwesties wat betreft Hongarije. Toch blijven de landen van de Kleine Entente ontevreden: Benes c.s. gunnen Hongarije het licht in de ogen niet, en ze denken zelfs dat dit [een referendum!] een gevaarlijk precedent kan scheppen voor een mogelijke revisie van Trianon! [Ádám, Richtung S., 38].
"Burgenland" blijft echter ook in Oostenrijk een uithoek, een vergeten en geïsoleerd stuk armoedig platteland. Van een geografische eenheid en van een identiteit van het gebied is geen sprake en men heeft eerst zelfs overwogen om het gebied tussen het aangrenzende Neder-Oostenrijk en Stiermarken te verdelen. Het Hongaarse grootgrondbezit [van de familie Esterházy met name] blijft hier wel gehandhaafd: 1.200 grootgrondbezitters hebben nog in de jaren '30 44 % van het gebied in bezit. [Macartney, Hung & Succ.]. In 1923 wonen er ruim 275.000 mensen ,en van hen zijn er 42.000 Zuid-Slaven en 10.000 Hongaren: slechts 3,5 % spreekt dan Hongaars. Sopron ["civitas fidelissima": de zeer trouwe stad] blijft voor Hongarije behouden door het toerisme en de vele hogere onderwijsinstellingen geldt het als een rijke stad.
De kwestie-Burgenland heeft ook nog gevolgen voor de binnenlandse situatie. De officieren van de detachementen der vrijkorpsen hebben weliswaar als privé-legertjes in West-Hongarije dienst gedaan, maar dit heeft in het buitenland een ongunstige indruk gemaakt. Bovendien zijn enkele commandanten niet ongevaarlijk voor Horthy: een bataljon van Ostenburg heeft in oktober partij gekozen voor de ex-koning bij het oprukken naar Budapest en ook andere trouwe aanhangers van Karel IV waren juist in de vrijkorpsen te vinden. [Gosztony, 43].
Voor Bethlen vormt dit een goede reden om deze organisaties militair onschadelijk te maken. Ook Horthy moet nu wel inzien dat deze eenheden voor zijn positie gevaarlijk zijn, en een destabiliserende werking hebben. Op aandrang van Bethlen worden daarom stappen ondernomen om aan deze toestand een einde te maken. Ex-officieren moeten hun ontslag nemen, of zich melden voor het nationale leger. [Gosztony, 43], en herhaaldelijk moet Bethlen verklaren, dat deze maatregelen tegen vroegere vrienden, de mannen van "Szeged 1919", absoluut noodzakelijk zijn. [Gosztony, 46]. Maar omdat Horthy zelf een voorliefde heeft voor een avontuurlijke buitenlandse politiek en ook een nauwe band heeft met voorstanders van de ”Szeged-idee”, heeft ook híj enige reserve tegenover Bethlens behoedzaamheid en gematigde politiek, maar hij heeft wel veel respekt voor Bethlen.
In de zomer van 1922 wordt er blijkbaar een soort stilzwijgend akkoord tussen het staatshoofd en de premier gesloten, en dan heeft Bethlen alle vrijheid voor zijn politieke lijn zónder de regent [die alleen op militair-politiek terrein iets wil betekenen als opperste krijgsheer] zelfs te raadplegen! Toch vermijdt Bethlen altijd de indruk te geven dat hij misbruik maakt van zijn speciale relatie met Horthy. Van tijd tot tijd informeert hij Horthy over de stand van zaken en hij heeft veel overredingskracht, en slaagt erin de twijfel en bezorgdheid van kritici die de regent zouden hebben kunnen beïnvloeden, te doen bedaren.
Naarmate Bethlens politiek sukses heeft vinden er nog minder consultaties plaats, en tegenover de meest naaste collega’s liet hij dan zelfs horen: “Ik alleen ben verantwoordelijk voor de Hongaarse politiek”. Niettemin bleef Bethlen altijd netjes en eerbiedig tegenover de regent, die immmers de macht had om te allen tijde z’n premier te ontslaan als die niet meer z’n vertrouwen had...
Bethlen is vervolgens dus ook op zoek naar vertrouwen van het westen en naar enig internationaal respekt, en de 1e stap daartoe is het lidmaatschap van de Volkenbond; dat lukt in sept. 1922 [ondanks enig wantrouwen van de buren, de landen der Kleine Entente]. Maar er brestaat ook nog altijd wantrouwen en onvrede bij ultra-rechts en in militaire kringen: bijna alles wat Bethlen wil, al zijn initiatieven en geheel zijn strategie, gaan immers in tegen de Idee van Szeged, is een doodzonde ertegen, zoals de akkoorden met de sociaal-demokraten en met de joden!
Ook de vervolging van de ’patriot’ Héjjas, het toelaten dat joodse journalisten opnieuw ‘hun gif spuien’, het in Volkenbond strijden met de verachte Roemenen, Tsjechen en Serviërs, gaan in feite in tegen de Idee van Szeged van 1919, aldus Zadravec en Kozma, en zij heffen in 1922 bij Horthy een klaagzang aan over de verraderlijke regerings- politiek ten aanzien van de man die hun kameraad was in 1919 in het Nationale [contrarevolutionaire] Leger en die nu n.b. erevoorzitter der ÉME is. Horthy is wel vriendelijk en sympathiek voor hen en ontvangt hen warm maar zijn antwoord is wat pijnlijk en dubbelzinnig: Hij heeft n.l. een absoluut vertrouwen in Bethlen en gaf hem al carte blanche ten bate van Hongarije’s herstel.
Hij zoekt dan dus wat uitstel en draait erom heen, zoekt uitvluchten en zegt b.v. “Ik ben niet vrij om te spreken”, maar [eenmaal geprest om meer te zeggen] kiest toch voor de taal en argumenten van Bethlen. Vooral voor de chauvinistische pater Zadravecz is het echter teleurstellend dat Horthy eigenlijk tóch wil breken met de meer fanatieke taal van radikaal-rechts. Hij wil ook niet iets t.b.v. Héjjas doen [“dat is een sadist”] en met b.v. Prónay wil hij helemaal geen contact. Het “Szeged”-kamp” is dus hevig teleurgesteld, en Zadravecz constateert een betreurenswaardige metamorfose: ”Horthy is veranderd van een oprecht militair in een behoedzaam politicus”, aldus de extreem-rechtse pater, maar ook in militaire kring klaagt men over de invloed van Bethlen, die -naar men beweert- Horthy geïsoleerd houdt in de burcht en hem onringt met liberalen, pro-joodse kringen [Jew-lovers] en met vrijmetselaars.…[Sakmyster, 129-130].
Van processen tegen degenen, die zich als extreem-rechtse aktievoerders hebben misdragen is echter geen sprake. Horthy heeft aan de ene kant het volste vertrouwen in de burger-premier Bethlen, maar aan de andere kant is hij als soldaat -admiraal- geneigd om ook zeer veel vertrouwen te hebben in het erewoord van officieren en andere militaire ondergeschikten. Dat blijft kenmerkend voor hem. Behalve de militaire elite van de lage adel, de gentry, waaruit vele officieren en ambtenaren voortkomen, weet Bethlen ook de economische elite van grootgrondbezitters en de grote ondernemers aan het bewind van Horthy te binden. Middelgrote en rijkere boeren en burgerij steunen, verwelkomen zelfs, eveneens dit bewind.
Toch verandert er voorlopig nog niets aan de slechte positie van Hongarije op internationaal diplomatiek gebied: een akkoord van de Oostenrijkse en de Tsjechoslowaakse president bevestigt in december 1921 [te Lány] zelfs de samenwerking tegen Hongarije. Daarentegen hebben ook veel nationalisten de komst van Bethlen als sterke man begroet en ze denken dat hij een krachtige buitenlandse politiek kan voeren om revisie van het gehate Verdrag van Trianon kan bewerken; ze zijn dus teleurgesteld als Bethlen vanaf 1922 toch een geduldig en behoedzaam programma blijkt te willen uitvoeren.
De premier is het wel eens met het doel; n.l. een herstel van het krachtige en grote Hongarije dat haar traditionele rol als dominante macht in het Donaubekken weer speelt, maar in tegenstelling tot de meer impulsieve aanhangers hiervan ziet hij de werkelijke implicaties van de nederlaag in Wereldoorlog I duidelijk in: Hongarije is immers omringd door de vijandige Kleine Entente en de Grote Mogendheden wensen de status quo te houden! Het land is bovendien op een enorme manier militair en economisch verzwakt door de oorlog en de daarop volgende revoluties. Dus Hongarije is volgens Bethlen totaal niet in staat om een aktieve, dynamische buitenlandse politiek te voeren, zo verklaart hij als premier in zijn maiden speech in het parlement in 1921…..
Bethlens schema voor het herstel van Hongarije is dus een geduldige, lange termijn-poging van een verenigde natie, die alle verscheurende, extremistische bewegingen van énige soort, links of rechts, moet onderdrukken! Hongarije moet tegenover de rest van Europa weer als een Rechtsstaat verschijnen, met constitutionele procedures en als land waar mensen op de politie en op een onafhankelijke rechtspraak kunnen vertrouwen ter bescherming van hun persoonlijke veiligheid en de burgerlijke vrijheden. De Hongaarse premier leek hierin op de typische 19e eeuwse liberaal maar hij geloofde dat een autoritaire staat [zoals hij die wilde] toch een zekere vrije uitwisseling van ideeën in de pers, de politieke arena en de cultuur moest toelaten.
In 1922 verder dan ook stappen van Bethlen om te demonstreren dat de excessen van de witte terreur niet langer worden verdragen en dat Hongarije zich naar een meer open, pluralistisch politiek leven ontwikkelt. Er komt een nieuwe perswet en de censuur wordt verzacht, maar dat gebeurt tot ergernis van de militaire censuur [zie hun opmerkingen in 1921 dat ”de halve pers van Budapest destruktief en joods-liberaal” is.
Naar aanleiding van een bomontploffing bij een bijeenkomst van een demokratische groep die door de extreem-rechtse ÉME is veroorzaakt maakt Bethlen duidelijk dat het zgn. ‘patriottisch enthousiasme’ niet langer een excuus kan zijn voor terroristische daden of voor het openlijk uitdagen van de overheid. Bij de begrafenis van de negen slachtoffers [allen joden!] is ook de Regent vertegenwoordigd door de oppercommandant van de hoofdstad, gen. Pál Nagy, en Bethlen wil ook, zowel tegenover ‘t binnenland als ’t buitenland, laten zien dat de goede relatie van het Hongaarse Jodendom en het traditionele politieke establishment is hersteld.
Bethlen beschouwt overigens de discriminatie van en de akties tegen joden als vulgaire akties van ‘de goot’, die de eer van de Hongaarse natie bezoedelen en de hebzucht [de gulzigheid] en het ressentiment van de massa ontketenen, en voor hem heeft dat ook een praktische kant: Hongarije kan nauwelijks rekenen op de financiële ervaring en de ondernemingszin van de joden als zij op andere manieren onzeker worden gemaakt of vervreemden van de Hongaarse maatschappij! De binnenlandse politieke stabiliteit zal dus het economisch herstel bevorderen, aldus Bethlen. Zoals vóór 1914 de joden [industriëlen en bankiers] en de landheren veel bijdroegen tot de redelijke welvaart van het land, zó moet dat nu ook weer worden….. Hongarije kan alleen herstellen met een financiële kapitaal-injektiein de vorm van een lening van de westelijke mogendheden.
“Such loans could be obtained only if the great powers were persuaded that Hung. was a stable country that intended to pursue a “policy of fulfilment” of the peace treaty”. [Sakmyster, 127/128].
Binnenlands heeft Bethlen echter meer sukses. Zijn onvermoeibare pogingen om tot een eenheidspartij te komen leveren tenslotte wel sukses op. Die eenwording heeft evenwel iets merkwaardigs. Onverwacht is de premier n.l. op 5 januari 1922 aanwezig op een feestelijke bijeenkomst en een diner van de Kleine Grondbezitters, en hij houdt hier een lange rede. Daarin legt hij er de nadruk op, dat hij de Kleine Grondbezitters steunt, wat betreft hun afkeer van de terugkeer van Habsburg. "De legitimisten voerden de natie op een dwaalweg, die naar de catastrofe leidde", aldus Bethlen. [Krusenstjern, 220]. De beide pogingen van de ex-koning om in Hongarije weer aan het bewind te komen vindt Bethlen, zo laat hij weten, voor het land zeer gevaarlijk.
De Kleine Grondbezitters worden dus door hem geprezen: "Zij hebben steeds dapper en moedig standgehouden als een rots, en op deze rots kunnen wij bouwen.... Ik herhaal, deze partij is de rots waarop het toekomstige Hongarije kan worden opgericht, en ik en mijn vrienden willen zich met deze partij verenigen". [Pölöskei, 131]. Voor een Hongaarse graaf, een edelman uit een oude adellijke familie is deze verklaring, gedaan temidden van boeren, zacht gezegd, zeer merkwaardig, maar Bethlen is in de eerste plaats een sluw taktikus....
De premier wordt vervolgens luid en langdurig toegejuicht door de aanwezige 'kleine grondbezitters', en zelfs door Nagyatádi Szabó als lid verwelkomd. Andere berichten zeggen, dat Bethlen alleen z'n bereidheid tot het lidmaatschap heeft kenbaar gemaakt. [Krusenstjern, 222]. Hoe het zij: de publieke opinie is in ieder geval zeer verrast, volledig sprakeloos, over dit onverwachte nieuws. Bethlen heeft echter alleen zijn taktiek, en niet zijn principes gewijzigd.
Achter de coulissen heeft zich het één en ander afgespeeld en wellicht is alles van tevoren afgesproken maar duidelijk is wel, dat graaf Bethlen en Nagyatádi Szabó het formeel eens zijn geworden over de vorming van een eenheidspartij uit de oude "Kisgazdapárt", de Partij van Kleine Grondbezitters. Op 25 januari 1922 neemt de partij, die zich nu officieel opnieuw "Christelijke Partij van Kleine Grondbezitters, Akkerbouwers en Burgers" noemt, het besluit om als christelijke agrarische partij, die haar programma -met name wat betreft de landhervorming en de oplossing van de 'koningskwestie'- handhaaft, zich open te stellen "voor allen, ook arbeiders en intellektuelen, die voor de Hongaarse natie willen werken". En op 2 februari 1922 sluit de andere regeringspartij, de christelijk-nationale unie zich erbij aan.
Daarmee ontstaat de "Eenheidspartij" [Egységes Párt]. Sommigen van de kleine grondbezitters voelen zich toch wel gevleid door deze premier, maar de andere regeringspartij, van de "christelijk-nationale vereniging", is intussen in verwarring geraakt. Extreme, principiële legitimisten o.l.v. Andrássy hebben zich afgescheiden en zich aangesloten bij de partij van Friedrich. De andere 'onafhankelijke' chr.-nationale frakties, van Károly Wolff [uit Budapest] en van István Haller, stellen zich respektievelijk vóór en tegen Bethlen op.
Al binnen zeer korte tijd wordt overigens duidelijk dat níet de Kleine Grondbezitters de premier voor zich hebben gewonnen, maar omgekeerd: De nieuwe "Eenheidspartij" is n.l. nog niet eens van de grond gekomen, of de premier maakt de kiesrechtkwestie tot een belangrijk punt. Nog in januari 1922 stelt graaf Bethlen stelt voor om op het platteland weer over te gaan tot openbare verkiezingen! Hij bagatelliseert daarbij deze kwestie, wil er zogenaamd 'geen halszaak' van maken, maar krijgt intussen zijn zin: nog in januari stemmen de "Kleine Grondbezitters" ermee in en hiermee heeft men een belangrijk principe opgeofferd aan de macht van de premier en zijn minister van binnenlandse zaken graaf Kunó Klebelsberg!
Een groot deel van het parlement, de christelijk-nationalen, de liberale oppositie en een meerderheid van de Kleine grondbezitters, keert zich daarbij eind januari nog tegen Bethlens voorstellen, want men wenst de geheime verkiezingen te handhaven!
Op 11 februari 1922 komt de regering met haar wetsontwerp betreffende het kiesrecht in het parlement, en iedereen weet dat de meerderheid ertegen is. Bethlen schuift echter de verantwoordelijkheid op het onwillige parlement: "Als de oppositie de wet tegenhoudt is dat haar verantwoordelijkheid", aldus Bethlen al op 6 februari, maar het luide protest vooral van legitimisten en de obstruktie-taktiek hindert de goedkeuring ervan! [Sakmyster, 126].
De oprechte, eerlijke en bescheiden boer Nagyatádi Szabó en zijn aanhangers moeten op deze manier het onderspit delven tegen de handige en sluwe edelman, graaf Bethlen, tegenover wie Szabó en z'n aanhangers als boeren toch een typisch Hongaars minderwaardigheidsgevoel hebben. Tussen adel en boeren bestaat in Hongarije nog altijd een diepe en duidelijk zichtbare kloof. Nagyatádi Szabó en "de boeren" worden nu eenmaal aangeduid als "csizmás-parasztok": boeren met laarzen! Niemand in dit land zal zich met trots "boer" [paraszt, hetzelfde woord als: pion] noemen, terwijl n.b. 80 % der bevolking nauw bij de landbouw is betrokken. Door de burgerij en met name door de adel heeft men als Hongaarse boeren eeuwenlang het stempel van: achtergebleven, onbeschaafd, dom en grof gekregen. In het parlement kan de kiesrechtkwestie vervolgens niet eens aan de orde worden gesteld: het mandaat van de nationale vergadering is afgelopen, het parlement wordt op 16 februari ontbonden, er zullen nieuwe verkiezingen komen!
Bethlen wil nu bij dekreet het kiesrecht beperken en openbare verkiezingen ["a nyílt szavazás"] op het platteland herinvoeren. Alleen in de grotere steden zal in het geheim worden gekozen. Een deel van de nieuwe regeringspartij mag daar fel op tegen zijn, tegen Bethlen kan men toch niet op, en dus drukt de premier zijn zin door, per dekreet.
Voor de vorm wordt nog een commissie van juridische experts het Horthy als voorzitter [!] benoemd, die zich over het kiesrecht moet buigen en o.a. concludeert dat het systeem van 1920 ongeldig is…. Bethlen en Klebelsberg komen vervolgens samen met Horthy en een aantal conservatieve politici en kerkelijke leiders tot de slotsom, dat "er een nieuwe nationale vergadering zal bijeenkomen, en dat de regering de vrije hand moet hebben m.b.t. het kiesrecht". [Pölöskei, 133]. Veel Kleine Grondbezitters zijn hierover wel verontrust, maar Bethlen maakt duidelijk, dat hij nog allerlei plannen heeft: de Kleine Grondbezitters wordt dus dringend gevraagd om de premier te volgen: Dat is, aldus Bethlen, de enige manier om consolidatie in de binnen- en buitenlandse politiek te bereiken, en dat is de basisvoorwaarde voor het overleven van de natie. [idem]. Vele bekende politici, zoals premier graaf Bethlen en minister graaf Klebelsberg zelf treden tot de regeringspartij, die op 23 februari 1922 formeel wordt gesticht, toe. Bethlen doet nu zelfs -niet voor het eerst- doelbewust een beroep op ervaren mensen buiten de politieke partijen om, die vroeger onder de autoritaire en conservatieve graaf Tisza dienden. De nieuwe eenheidspartij kiest dan een voorzitter en een bestuur, en hierin zitten vele bekende politici.
De leiding van de nieuwe eenheidspartij berust echter niet bij de voorzitter, István Nagyatádi Szabó, maar bij de premier zelf! Op de wens van Bethlen wordt Gyula Gömbös waarnemend vice-voorzitter. [Krusenstjern, 225]. Gaszton Gaál en baron Zsigmond Perényi worden co-president, en o.a. Sokorópátkai Szabó, Rubinek, Meskó en Szíjj worden vice-voorzitter. In het bestuur hebben ook de ministers zitting. [Pölöskei, 134]. Ondanks het feit dat Bethlen de indruk wekt, dat er van een soort collectieve leiding sprake is, is hij in feite zelf dè politieke leider! Toch is Nagyatádi Szabó blijkbaar tevreden met de toezegging van Bethlen dat tijdens de verkiezingscampagne iedereen die dat wil, kan zeggen dat hij vóór geheime verkiezingen is, en hij kiest in deze voor Hongarije zo moeilijke economische situatie ook níet voor het in oppositie gaan. [Krusenstjern, 228].
Slechts een enkeling blijft bij z'n standpunt, en in april treedt een groep meer liberale en demokratische parlementsleden o.l.v. Sándor Herczeg en Lajos Mohácsy uit de "Kleine Grondbezitterspartij". Toch weifelt deze groep: men wenst b.v. géén oppositiepartij te worden, en beweert dat men juist vóór de ideëen van Nagyatádi Szabó strijdt... Bij de verkiezingen in mei/juni hebben zij met deze onduidelijke standpunten natuurlijk weinig sukses. [Pölöskei, 139].
Ook binnen de regeringspartij blijven, hoe kan het anders, zeer verschillende opvattingen bestaan, en bovendien is het Hongaarse [partij-] politieke leven nog slechts zó kortstondig in ontwikkeling, dat de "Eenheidspartij" mag gelden als het instrument van de rechtse, conservatieve en nationalistische regeringspolitiek. Het Hongaarse parlement dient overigens niet als controle op de regering, veeleer is het een openbaar forum, dat in de regel de besluiten goedkeurt.
Een extreem-rechtse, antisemitische vleugel o.l.v. Gyula Gömbös, Tibor Eckhardt, István Haller en Károly Huszár zit nu in één partij met de voorzichtige conservatieve intellektueel graaf Kunó Klebelsberg, de "kleine" boerenleider Nagyatádi Szabó en de rijke boer Gyula Rubinek, en met de prominente aristokraat, graaf Zsigmond Perényi. Van de oude idealen van de Kleine Grondbezitters is intussen weinig meer overgebleven. Men is niet in staat geweest om een eigen krachtige leider naar voren te schuiven, men heeft de algemene belangen van de natie vóór de eigen partij-principes laten gaan, en de openheid van een vage, brede nationale volkspartij gekozen vóór de eigen belangen van de klasse van echte kleine boeren. Nagyatádi Szabó verklaart b.v. op 11 maart 1922 openlijk: "Wij zijn geen klasse-partij", en: "Mijn programma kan in elk geval beter worden gerealiseerd wanneer ik de regering steun, dan wanneer ik me mokkend terugtrek". De leiders menen dus veel meer ín de regering te kunnen doen dan in een machteloze oppositie. Het heeft toch geen zin om met een zuivere, echte, kleine boerenpartij alleen voor de eigen [klasse-] belangen te gaan strijden, en aan de kant te staan, terwijl men n.b. al een brede en nationale volkspartij is geworden? Menige kleine boer in Hongarije voelt zich gevleid, is er uiteraard ook trots op, dat een edelman als graaf Bethlen hem "de rots" noemt, waarop hij "kan bouwen". Men vergist zich echter -samen met de leider István Nagyatádi Szabó persoonlijk- totaal in de werkelijke machtsverhoudingen. Al in 1922 zegt een parlementaire meerderheid in het Hongarije van Horthy en Bethlen niets over de werkelijke stemming in het land!
Graaf István Bethlen blijkt daarentegen al in 1920/22 een konsekwent en hard politicus, een geslepen man, die zijn plannen al klaar heeft, zijn wil doorzet, die een krachtige regeringspartij achter zich wil, die duidelijke opvattingen heeft èn die, wanneer dat zo uitkomt, deze opvattingen tijdelijk weet opzij te zetten, te verdoezelen, even kan laten varen, maar daarna het grote doel, dat hij voor ogen heeft, onverbiddelijk doorzet. Volkomen ondemokratische middelen worden door de conservatieve graaf Bethlen zeker niet geschuwd, maar ”de belangen van de Hongaarse natie -die immers in zeer ernstige omstandigheden verkeert- zijn voor hem van hoger belang dan die van de burgerlijke vrijheden”. Opvallend is dat de premier zèlf z’n stijl dan al een “geleide demokratie” noemt…..
Bethlen kan er overigens op wijzen dat die veel geprezen burgerlijke vrijheden al door Hongarije's buren door het slijk zijn gehaald! De "vrijheid" die men aan Hongarije als natie, als land, gunt is bovendien na oktober 1918 een volkomen farce gebleken.
Nagyatádi Szabó op zijn beurt trekt in februari/mei 1922 de conclusie: "Ieder nuchter denkend mens moet zich aan de tijd, de toestand, het lot van het land aanpassen. Op deze basis moeten we staan, wedijveren in de liefde voor het vaderland en in het werk".... en: "De eenheidspartij is van levensbelang voor een land, dat niet mag vergeten dat het op een kruitvat danst". [Krusenstjern, 233]. Een eenheid van 'Heer en boer' is al eerder door hem van groot belang geacht, en hij is bereid om graaf Bethlen te geloven, wanneer deze de "kleine grondbezitters" de ruggegraat van z'n eenheidspartij noemt, en zich uitspreekt voor gelijkwaardigheid en wederzijds respekt……..
Kort na stichting van de Eenheidspartij is dus op 16 februari 1922 het parlement ontbonden, en er worden nieuwe verkiezingen voor de 245 zetels van de Nationale Vergadering afgekondigd. Deze zullen, zo wordt bepaald door een dekreet no. 2200 van Bethlen van 2 maart 1922, volgens een "nieuw kiessysteem" worden gehouden: Het kiesrecht wordt hiermee nota bene -precies zoals Bethlen dat wil- beperkt: terwijl in 1920 nog 39 % der bevolking kiesrecht had, zal dat nu 27 % zijn! Op de 8 miljoen inwoners van Hongarije zijn er iets meer dan 2 miljoen kiezers.
Het is wettelijk hoogst twijfelachtig, of dit dekreet [van ná de ontbinding van het parlement] nog "legaal" mag heten, maar van beslissende betekenis is het in elk geval wel! Voor het kiesrecht van mannen geldt de leeftijd van 24 jaar, voor vrouwen die van 30 jaar. Men moet minstens tien jaar de Hongaarse nationaliteit hebben, twee jaar in dezelfde plaats hebben gewoond, en men moet een schoolopleiding resp. van 4 en 6 jaar, hebben gevolgd. Een certificaat van de school moet worden getoond! Het dekreet vermeldt zeer uitgebreid, welke categorieën kiezers worden uitgesloten: "onvaderlandslievend gedrag" maakt b.v., dat iemand geen stemrecht heeft!
Nog belangrijker is echter dat er slechts in een aantal grotere steden van geheime verkiezingen sprake is. In 195 distrikten, 5/6 van het totaal, met name op het platteland, zal er van een openbare verkiezing sprake zijn en slechts in 50 andere distrikten, zoals Budapest en omgeving [30 zetels] en tien andere grotere industrie- en mijnsteden [met in totaal dus 20 zetels] zullen de kandidaten, die in het openbaar [!] genoeg handtekeningen hebben verzameld, in het geheim worden gekozen. Onder het voorwendsel dat "het Hongaarse volk gewend is om in het openbaar z'n mening te zeggen" wordt het geheime kiesrecht op het platteland afgeschaft!…….
"De volksmassa's zijn", aldus Gömbös in 1921, "niet in staat om te beslissen of een idee goed is of niet. Daarom vraagt het Hongaarse volk om een patriarchale relatie met haar regeerders. Díe relatie moet weer worden hersteld, de nationale eenheid is vereist". [Nagy-Talavera, 73, Pölöskei, 135].
Aan de kandidaten worden strenge voorwaarden gesteld en bovendien worden kandidaten van oppositiepartijen nogal eens blootgesteld aan allerlei soorten druk van de kant van de autoriteiten. De overheid weet ook -via het systeem van het openbare plaatsing van minimaal 1.000 handtekeningen in grotere kiesdistrikten op het platteland- door wie zo'n "gevaarlijke" kandidaat wordt gesteund!
In kleinere kieskringen, met 10.000 of minder kiezers, moet minstens 10 % van de kiezers de kandidaat openlijk steunen, en z'n handtekening plaatsen. Op deze manier wordt volgens Bethlen gegarandeerd, dat "alleen serieuze kandidaten aan de verkiezingscampagne deelnemen". [Pölöskei, 136]. Er zal dus wel weer, zoals dat vroeger ook voorkwam, op grote schaal van manipulatie, corruptie, intimidatie en dwang sprake zijn!
De landheren, de ambtenaren, het hele establishment, de notaris, de pastoor en de dominee, de gendarmerie, de politie en de andere autoriteiten kunnen deze openbare en dus corrupte "verkiezing" zeer beïnvloeden, en de "heilige drieëenheid" van landheer, gendarme en dorpsnotaris zal de regering permanent een ruime en veilige parlementaire meerderheid kunnen verschaffen. In werkelijkheid is er dus geen sprake van een "nieuwe" kieswet: de oude situatie van vóór 1914 wordt min of meer hersteld! Voor een bijeenkomst van een politieke partij is toestemming van de politie nodig. Oppositie is formeel wel mogelijk, maar aan alle kanten wordt ze door de autoriteiten gecontroleerd. Het organiseren van enige [oppositionele] politieke aktiviteiten buiten de tijd van de verkiezingen om is trouwens een buitengewoon gevaarlijke en verdachte aangelegenheid. In dit 'contrarevolutionaire' Hongarije is dus géén sprake van een parlementaire demokratie.
Er is geen sprake van een scheiding van de drie machten in de staat; de autoriteiten wórden niet gecontroleerd, maar oefenen de controle zelf uit! Bovendien zijn de persvrijheid, de vrijheid van vereniging en vergadering, enz. beperkt. Men moet, zo bepaalt een dekreet van 4 april 1922, ook toestemming van de autoriteiten hebben om in het openbaar posters en affiches op te hangen, en pamfletten te verspreiden. [Pölöskei, 137].
Ook het ministerie van binnenlandse zaken en organisaties zoals de MOVE [onder haar energieke en ambitieuze voorzitter Gyula Gömbös] en de ÉME oefenen invloed uit op de gang van zaken, en voor de oppositie blijven er weinig mogelijkheden over. Vertrouwelijke informatie, richtlijnen van minister Klebelsberg, "energiek optreden" van de provinciale besturen, van gendarmes en politie begeleiden deze eerste verkiezingen onder het regime van Bethlen. Verscheidene 'főispans' [provincie gouverneurs] worden overigens nog snel vervangen door meer betrouwbare! [Pölöskei, 137/138] en zelfs binnen de eenheidspartij worden kandidaten van de kleine grondbezitters ook nu nog hier en daar op het platteland door de autoriteiten verdacht gemaakt!
De sociaal-demokraten hebben op 21 maart 1922 besloten om toch maar aan deze verkiezingen deel te nemen, ondanks alle beperkingen. Voor Bethlen is deze stap belangrijk en zelfs zeer welkom, want dit duidt op consolidatie van het nieuwe bewind. Van een radikale en revolutionaire geest is binnen deze partij immers niets meer te merken. Károly Peyer is een voorzichtig man, die er alles aan is gelegen om de Hongaarse sociaal-demokraten als betrouwbaar en geloofwaardig te laten functioneren. Toch staan de sociaal-demokratische kandidaten -en anderen!-op het platteland bloot aan terreur door de autoriteiten.
Een echte campagne kunnen ze niet voeren, ze worden hier en daar nog altijd als "communisten" beschouwd! In een brief aan minister Klebelsberg van 12 mei 1922 wijst de leiding van de partij daar ook op: de sociaal-demokraten kunnen op het platteland geen enkele aktie voeren, hun pamfletten en ander materiaal wordt in beslag genomen, enz. [Pölöskei, 140/141]. Door de minister wordt er echter niets aan gedaan. Aan de oppositie worden dus allerlei beperkingen opgelegd, maar de regering kan over alle middelen beschikken.
Premier Bethlen zelf reist het hele land door en neemt in het openbaar ook afstand van openlijke terreur, antisemitisme en gruweldaden, onverdraagzaamheid en excessen. Hij prijst vooral zijn christelijk en nationaal beleid aan, en wijst op de gevaren van 'links'. Ook laat hij merken, dat hij sabelgekletter en bedreigingen in verband met de revisionistische buitenlandse politiek "onder de gegeven omstandigheden" niet nuttig vindt.
Om er zeker van te zijn dat alleen betrouwbare mannen worden gekozen [en niet al te radikaal rechts] wordt de ultrarechtse Gyula Gömbös vice-voorzitter der regeringspartij en hij krijgt de taak om de verkiezingen te organiseren, en voortaan verzekerde ”de machtige drieëenheid van landheer, gendarme en dorpsnotaris” een veilige meerderheid voor het regime. De kern van de regeringspartij vormen de ambtenaren van midden- en hoger kader en middelgrote en groot-grondbezitters, maar hele rechtse spectrum is vertegenwoordigd: van Szeged-idee tot de financiële kapitalisten van de hoofdstad. Beslissend is ook de steun aan Bethlen als partijleider en degene die voor een baan, promotie e.d. zorgt, die patronage [bescherming] verleent.
Met opzet krijgt de oppositie ± 1/3 der zetels, b.v. via het geheime kiesrecht in steden en ook de stilzwijgende steun van Bethlen! Maar echte heftige kritici worden buiten parlement gehouden, zoals meest fanatieke antisemieten en veel recalcitrante legitimisten. Het lijkt Bethlen echter niet handig om prominente legitimisten uit te sluiten. Bovendien kan men in het parlement z’n grieven uiten en een vrij debat voeren, terwijl een solide meerderheid de politiek van Bethlen en Horthy toch altijd blijft steunen. [Sakmyster, 126].
De verkiezingen van 28 mei/11 juni 1922 hebben tenslotte tot resultaat dat de regeringspartij, de "Eenheidspartij" [Egységes Párt] van Bethlen een absolute meerderheid van 140 van de 245 zetels behaalt. Ongeveer 3/5 deel van hen zijn [formeel] 'kleine grondbezitters' [slechts 16 aanh. van Nagyatádi Szabó], 2/5 deel geldt als vml. christelijk-nationalen. Onder hen bevinden zich veel middelgrote en grote boeren [36] en ambtenaren [35], en de drie chr.- nationale groepen hebben samen 35 afgevaardigden: 15 chr.-socialisten van vml. premier Huszár, 12 legitimisten van Andrássy en Friedrich en 8 radikale chr.-socialen o.l.v. Haller. De r.-katholieke kerk telt ook haar aanhangers in de politiek maar ze is in de praktijk nogal verdeeld, hoewel ze formeel de regering van [de protestant] Bethlen steunt. De regering kan ook rekenen op de steun van 2 chr.-socialen, van burgerlijk-nationale en van een aantal partijloze afgevaardigden. Echter: in de 195 plattelandsdistrikten met openbare -en dus gecontroleerde- verkiezingen behaalt ze al 149 zetels, en krijgt 67 % van de stemmen! Hier behaalt de oppositie [incl. onafhankelijken en legitimisten] 46 zetels [33 %], w.o. 7 sociaal-demokraten [15 % van de stemmen]. In de 50 stedelijke distrikten met geheime, dus veel meer representatieve, verkiezing krijgt de regering slechts 18 % der stemmen en 16 zetels. [Jászi, XIII].
De stemmen, percentages [en zetels] zijn: Eenheidspartij 623.000 = 38,2 % [104 z.], Sociaal-demokraten 277.500 = 17,0 % [25 z.], Chr. Landarb. en Burgerp. 104.000 = 6,35 % [11 z.], Liberale oppositie 84.300 = 5,2 % [8 z.], Chr. socialisten < 70.000 = 4,2 % [7 z.], KNEP 71.000 = 4,33 % [10 z.], Chr. Eenheidskamp 60.000 = 3,65 % [5 z.], Onafh. Kleine Grondbez., landarb. en burgerp. 67.000 = 4,1 % [5 z.], partijlozen 142.000 = 8,7 % [24 z.], zes andere partijen met elk 1 à 2 zetels samen < 90.000 = ± 7 % [samen 9 zetels]. De reg. krijgt tenslotte de steun van 157 van de 244 afgevaardigden, en er zijn ruim 1,63 miljoen geldige stemmen uitgebracht. Ruim 76 % stemde. [Wikipédia, Magyarországi Országgyűlési választások a Horthy-rendszerben].
In Budapest krijgen de sociaal-demokraten 157.000 stemmen, d.w.z. 39,1 %. In totaal behalen de oppositiepartijen hier 24 van de 30 zetels, in de andere steden 10 van de 20 zetels. Waar in Hongarije in 1922 in het geheim kan worden gekozen, kiest men dus in grote meerderheid voor de oppositiepartijen! In totaal krijgen de sociaal-demokraten van Peyer 25 zetels, de liberalen van Rassay 8 zetels, de Onafhankelijkheidspartij van '48 ‘Kossuth’, [Batthyány] 2 zetels, de Nationale Demokratische Partij van Vázsonyi 4 zetels, "onverzoenlijke" legitimisten, die zich alleen inz. de constitutionele kwestie van de regeringspartij onderscheiden, 20 zetels.
Onafhankelijken in de oppositie krijgen 17 zetels, en partijlozen 2 zetels, rechtse onafhankelijken, die de regering steunen, 9 zetels, anderen [liberale groepen] 15 zetels. De hele oppositie [liberalen, sociaal-demokraten, legitimisten] werkt samen in de "Liga ter Verdediging van Wet en Orde", maar dat heeft weinig te betekenen. Van belang is, dat de "christelijk-nationale" legitimisten van Andrássy en Haller voortaan zijn uitgeschakeld van de macht. Ze tellen niet meer mee. De sociaal-demokraten hebben in Budapest 10 zetels behaald, in de voorsteden 3 zetels, in andere steden met geheime verkiezing 6 zetels, en zelfs in enkele plaatsen met openbare verkiezing 5 zetels. In plattelandssteden met geheime verkiezing krijgen ze 27,2 % van de stemmen. [Sipos, 75]. De echte oppositie komt dus van de kant van de gematigde "linkse" sociaal-demokraten, nationale demokraten en liberalen, omdat verscheidene anderen de regering tenslotte wel steunen: formeel heeft de regeringspartij c.s. 167 zetels, maar in feite krijgt ze veel meer. De restauratie is hiermee voltooid. Het hele overheidsapparaat staat immers achter de premier. Een werkelijke oppositie zou geen schijn van kans maken en deze verkiezingen betekenen a landmark in the establishment of the Horthy regime. [Sakmyster, 126].
Toch blijft de radikaal-rechtse agitatie bestaan, en men zoekt dan de prominente Gömbös uit om opnieuw Horthy tot een andere koers [radikaal-rechts] te bewegen. Veel wijst erop dat ook Gömbös nog eens tegen Horthy zegt dat de politiek van Bethlen tegenover de joden en zijn passieve buitenlandse politiek niet deugt. Horthy weigert echter opnieuw het ontslag van Bethlen, maar probeert wel te bemiddelen…
Toch blijft Gömbös [n.b. vice-voorzitter der Eenheidspartij!] gefrustreerd en ongeduldig en zoekt dan ‘de straat’, het publiek. Hij kondigt in de zomer van 1922 “Rasbeschermersverbond” [Fajvédőszövetség] aan en laat b.v. blaadjes verspreiden met scherpe aanvallen op de politiek van Bethlen die volgens hem totaal in strijd is met de fundamentele principes van de christelijk-nationalistische basis, met de Idee van Szeged. ... Gömbös wordt dan beschuldigd van het destabiliseren van de regeringspartij maar hij verdedigt zich met: De regent steunt mij! Weldra is er wel sprake van enige vervreemding tussen Horthy en Bethlen, maar zij beiden wensen geen veranderingen en de premier is zeker van de steun van Horthy en van een parlementaire meerderheid als het werkelijk op een strijd met Gömbös aan komt. Maar toch was Gömbös a mere army captain whose political immaturity, conspiratorial flamboyance, and impetiousity caused much uneasiness in the conservative establishment that was once again in control of Hungary’s political future”. [Sakmyster, 130-131].
Weldra kan graaf Bethlen een nieuw kabinet vormen. Hij heeft een ruime, eigenlijk 2/3, meerderheid in het parlement, en alleen dát telt. Naar een ruwe schatting zijn de aanhangers van de regering in het parlement voor ongeveer 1/3 deel aanhangers van de radikale en flamboyante Gömbös en voor 2/3 deel aanhangers van de veel meer voorzichtige premier Bethlen. [Jászi, XIII]. Over de preciese zetelverdeling zijn overigens allerlei verschillende cijfers in omloop, maar één ding is overduidelijk: de regering van premier Bethlen kan op een ruime meerderheid rekenen. Opvallend is dat slechts 40 % van de in 1920 gekozenen nu opnieuw wordt gekozen. Zelfs vier ministers worden verslagen, o.a. Klebelsberg en Vass! [Krusenstjern, 240].
Opmerkelijk is ook, dat de fraktie van de 'Eenheidspartij' slechts ongeveer 16 kleine grondbezitters van beroep telt, en verder vooral uit ambtenaren, middelgrote en grootgrondbezitters en advokaten bestaat. Een belangrijke plaats in het nieuwe kabinet van Bethlen houdt graaf Kunó Klebelsberg, die zijn post van binnenlandse zaken ruilt voor die van godsdienst en openbaar onderwijs.
Lajos Walkó wordt minister van handel, Iván Rakovszky [ooit bekend legitimist en ‘premier’ van Karl in okt.!] van binnenlandse zaken. Nagyatádi Szabó wordt opnieuw minister van landbouw. Dat is opmerkelijk, want hij heeft al eerder, in februari 1921, laten blijken dat wat hem betreft, de wet op de landhervorming helaas niet of veel te langzaam wordt doorgevoerd. Volgens de minister is dat te wijten aan verzet van grootgrondbezitters en onverschilligheid van de bestuursautoriteiten! In het nieuwe parlement klaagt men zelfs, dat de wet alleen daar wordt doorgevoerd, waar grootgrondbezitters dat toelaten! Alles duidt op sabotage, en de minister wordt vaak niet eens op de hoogte gehouden. Rechters blijken niet onpartijdig, de inspektie blijkt onvoldoende, de wet zelf blijkt onduidelijk, en zelfs Bethlen geeft in december 1922 toe, dat de wet tekortkomingen vertoont. [Krusenstjern, 244/246].
De minister, Nagyatádi Szabó, wiens enige doel, naar hij zegt, de doorvoering van de landhervorming is, heeft overigens steeds meer reden om zich bezorgd te maken. Op 15 december 1922 komen zijn aanhangers met een memorandum, waarin kredieten voor boeren en een snelle doorvoering van de wet worden verlangd. Men heeft ook de steun van de oppositie. Tenslotte komt men in mei 1923 met een voorstel, een aanvullingswet, die o.a. snellere aflossing van schulden en meer bevoegdheden voor de minister inhoudt.
Maar de tegenstand is zeer fel: de voorzitter van de OMGE [Országos Magyar Gazdasági Egyesület], de belangenorganisatie van het grootgrondbezit, graaf János Hadik, zegt zelfs, dat de kwestie van landhervorming wordt "misbruikt om de revolutionaire stemming in stand te houden en te versterken". Al die aanspraken van boeren op land ondersteunen de ontevredenheid en brengen, zo zegt men steeds, de produktie in gevaar. Het wetsontwerp "draagt bolsjewistische tendenzen in zich", aldus de propaganda van tegenstanders, [Krusenstjern, 248] en men kan er hierbij vanuit gaan dat dergelijke propaganda in Hongarije na 1919 bij velen wèl werkt.
In het parlementaire debat over een aanvullende wet in december 1923 laat de minister o.a. weten: "Als de grootgrondbezitters een hart voor het arme volk hadden gehad, dan was de hervorming allang doorgevoerd! Dit debat wordt tenslotte in maart 1924 afgesloten, en in mei komt de [aanvullende] wet VII tot stand. Toch blijft de ontevredenheid groot, niet in het minst bij de minister zelf. Het lijkt er intussen namelijk op, dat de minister steeds meer in de verdediging is gedrongen. Op 9 oktober 1924 verklaart hij in een dramatisch debat in het parlement open en eerlijk dat, hoewel hij al z'n kracht, al z'n kunnen en z'n wil aan deze landhervorming heeft gegeven, de resultaten hem zeer teleurstellen. Hij merkt de vertragingstaktiek van de grootgrondbezitters, en hij krijgt de talloze klachten en bezwaren van arme pachters en boeren dagelijks te horen. Bovendien geeft de overheid weinig tot geen kredieten, en werkt de rechtspraak [bij de vele geschillen en conflicten] zeer traag.
Nagyatádi Szabó voelt zelfs, dat hij in een onmogelijke positie is gekomen. Hij heeft in drie jaar geen resultaat gehad, zoals hij had gehoopt. Integendeel: de moeilijkheden stapelen zich op. Hij kan er niet meer tegen, is er ziek van geworden en denkt eraan om z'n post aan een ander over te laten.
Ondanks de staande ovatie die de minister wordt gebracht, biedt hij toch op 12 oktober z'n ontslag aan. Hij kan, zo zegt hij een dag later, niet in een kabinet blijven, "dat de landhervorming zó doorvoert, dat degenen die aanspraken maken op grond, die grond nooit zullen kunnen betalen!" Te laat heeft de boerenleider nu ook zelf in de gaten, dat de doelstellingen van zijn eigen "kisgazdák", de echte kleine grondbezitters, binnen deze eenheidspartij van graaf Bethlen, wel heel moeilijk of nooit verwezenlijkt zullen kunnen worden: Heeft hij bij die fusie wel juist gehandeld? Moet er dan tòch opnieuw een nieuwe zelfstandige "Partij van Kleine Grondbezitters" komen?
Zijn eveneens ontevreden aanhangers beraden zich hierover, komen al met eisen, en hij zelf overlegt oktober 1924 met Bethlen. De Kleine Grondbezitters komen vervolgens op een partijconferentie 24 oktober 1924 met 16 punten, o.a. over snelle doorvoering van de landverdeling, burgerrechten, vrijheid van vergadering, een wet op het kiesrecht en een eenvoudiger belastingsysteem. Bethlen is het hiermee "wel eens", maar legt toch de nadruk op het voortbestaan van de éénheidspartij. Vage beloften aan de kleine grondbezitters stellen hen dan opnieuw tevreden. Of Nagyatádi Szabó weer terug zal komen als minister, en of de landhervorming dan toch zal worden versneld, is tenslotte nog steeds de vraag, maar de boerenleider beleeft dit niet meer. Op 1 november 1924 sterft hij in z'n geboortedorp Erdőcsokonya in Somogy.
Bij z'n begrafenis is ook de premier, graaf Bethlen aanwezig, maar de overleden boerenleider Szabó is, zoveel is wel duidelijk, voor de feitelijke machthebber graaf Bethlen eigenlijk veel te gematigd, te demokratisch, te links geweest. Van de principes en de macht van de 'kleine grondbezitters' is binnen de regerende eenheidspartij van Hongarije in feite weinig of niets overgebleven, en van een beslissende rol van hen is dus geen sprake. De kleine concessies, die Bethlen en de mannen van de oude orde hebben gedaan, stellen in werkelijkheid niet veel voor.
De zachtmoedige en goedgelovige leider der Kleine Grondbezitters Nagyatádi Szabó heeft zich al eerder als een lam naar de slachtbank laten leiden. Het oude regime heeft zich in feite dus kunnen herstellen en een graaf met de klassieke en feodale instelling [István Bethlen] heeft de controle over, en bepaalt de strategie van de "Eenheidspartij", die overigens formeel weer "Keresztény Kisgazda, Földmunkás és Polgári Párt" [Christelijke Partij van Kleine Grondbezitters, Landarbeiders en Burgers] heet. De Hongaarse arbeidersbeweging is aldus door Bethlen gepacificeerd en de boerenbeweging geabsorbeerd. [Held, 326/327].
De Kleine Grondbezitters hebben steeds ín de regering willen blijven, om op die manier nog íets te redden, maar ze kunnen geen wezenlijke suksessen meer behalen. De liberale leider Rassay heeft hen nog willen overhalen naar de oppositie, maar dat wensen ze niet. [Zs. Nagy, 49]. Evenmin willen ze samenwerking met de georganiseerde industriearbeiders, de sociaal-demokraten, of met de Nationale Demokratische Partij van Vázsonyi. Deze kleine burgerlijke en stedelijke oppositiepartijen, die bovendien toch vooral in Budapest van belang zijn en deels door Joden worden geleid, vormen voor de boerenbevolking op het platteland, de Kleine Grondbezitters, zeker geen aantrekkelijke partners. Zo blijft de oppositie verdeeld, en de regeringspartij blijft machtig en alles beheersend. De weg naar geleidelijke hervormingen is hiermee geblokkeerd, en het nieuwe regime van premier Bethlen -met Horthy als staatshoofd of “Rijksbestuurder” [Kormányzó]- bevindt zich in een comfortabele positie. Wel doen zich nog steeds voortdurend moeilijkheden voor met extreem-rechtse groepen die, zoals Gömbös, een veel meer aktieve buitenlandse politiek willen en die ook de gematigde binnenlandse politiek van Bethlen volstrekt afkeuren en deze agitatie bezorgt Hongarije in het buitenland nog lang niet overal een goede naam… Maar het onderscheid tussen de politiek van de regering en de eisen of wensen van ‘extreem-rechtse groepen’,de vml. commando’s, is lang niet altijd duidelijk. In feite is héél Hongarije in oppositie tegen de nieuwe orde van "Versailles" en "Trianon" en tegen de Volkenbond, en in tegenstelling tot vele andere landen, n.l. de staten die de oorlog hebben gewonnen, blijft er in een land als Hongarije een algemene onvrede met de gang van zaken bestaan.
Alleen over de manier waarop men met dit alles moet [kan] omgaan, bestaat onenigheid. Bethlen is sterk geneigd om Hongarije eerst tot binnenlandse orde en rust te brengen, en daarna sterk te maken voor een toekomstige vreedzame revisie. Hongarije moet a.h.w. eerst enige troeven in handen hebben, en daarvoor is tijd nodig. Terwijl de voorzichtige graaf Bethlen b.v. de reakties in het buitenland, in de landen van de Kleine Entente en in Engeland en Frankrijk, in het oog wil houden, hebben anderen hieraan geen enkele boodschap.
Zij willen veel sneller en radikaler optreden, willen alles voorbereiden op een militaire oplossing, gaan heftig te keer en zijn vóór alles fel nationalistisch of zelfs chauvinistisch. Met andere woorden: "Trianon moet verdwijnen, en alle verloren gebieden moeten terugkomen" en bovendien ziet men een militaire coup zeer zeker niet als gevaarlijk o.i.d.. Er blijft in Hongarije dus een brede, militante en soms dreigende onderstroom van hevige onvrede bestaan, die zich in het parlement nauwelijks kan uiten.
Toch blijkt al in 1922/23 dat zowel Horthy en Bethlen, als het parlementaire oppositieblok van liberalen en sociaal-demokraten zich door extreemrechtse elementen bedreigd voelen. Binnen de grote "Eenheidspartij" is na 1922 n.l. verdeeldheid blijven bestaan tussen de meerderheid o.l.v. Bethlen en een minderheid van meer rechtse, heftige radikalen. Door deze extreemrechtse elementen van Gömbös c.s. wordt de 'linkse' oppositie zelfs al gebrandmerkt als "een troep van liberale en rode ratten". Opmerkelijk is, dat de ultrarechtse oppositie zeer zeker niet afkerig is van geweld, en ook dat ze plannen tot een samenzwering of staatsgreep koestert. Van zware straffen hiervoor is geen sprake. De autoriteiten vinden blijkbaar, evenals dat in de Duitse republiek van Weimar het geval is, dat 'patriottische' motieven eigenlijk positief moeten worden gewaardeerd! Met terreurdaden van 'rechtse patriotten' gaat men dus veel behoedzamer om dan met dezelfde soort -of liever: niet gewelddadige- daden van 'links'.
In de eerste maanden van 1923 is er al sprake van een test voor Bethlens regering omdat de Fransen in januari het Ruhrgebied bezetten in de hoop de Duitsers te dwingen hun herstelbetalingen vlotter te doen. Die aktie van de Fransen kan -zo vreest men hier en daar- óók zeer slechte gevolgen hebben voor Hongarije, en er ontstaan dus agitatie én geruchten dat de Kleine Entente iets dergelijks [een bezetting] ook plant in Hongarije om de herstelbetalingen binnen te krijgen. Gevolg is uiteraard een turbulente atmosfeer en extremistische studenten [van de ultra-rechtse ÉME, de Organisatie van Ontwakende Hongaren] komen met openbare demonstraties en ze beschuldigen de regering o.a. van een buitenlandse politiek zonder ruggengraat.
Echte terreur van de extreemrechtse "patriottische" organisaties, de vrijkorpsen en detachementen van de mannen van "Szeged" 1919, en daarmee ook openlijk antisemitisme, komen echter niet meer voor want van wat in 1919 begint als struktureel geweld is nog slechts incidenteel iets te merken. Het is duidelijk dat Bethlen vertrouwen wil wekken in Hongarije als rechtsstaat. Bethlen vindt in 1923 ook dat hij de zgn. "linkse oppositie" met enkele kleine concessies van zijn kant wel kan gebruiken tegen de rechtse extremisten van Gömbös. De plannen van de premier worden echter door hen afgewezen. Het enige, dat de 'linkse oppositie' tenslotte bereikt is, dat Gömbös en zes volgelingen op 2 augustus 1923 uit de [gematigde] regeringspartij worden gezet. [Zs. Nagy, 77/78]. Ze stichten een nieuwe ultrarechtse partij, de "Fajvédőpárt", de rasbeschermingspartij.
Gömbös wilde [met Horthy’s steun] “de verschillen met Bethlen oplossen binnen de regeringspartij” èn hij is er ook van overtuigd dat de politiek van Bethlen op een ramp uitloopt, maar omdat zijn poging tenslotte toch mislukt, richt hij op 2 aug. 1923 deze eigen partij op.
O.a. zijn oude kameraden Tibor Eckhardt en Endre Zsilinszky [!] behoren hiertoe. Eckhardt [* 1888 in Zevenburgen, ┼ 1972] is n.b. voorzitter van de "Ébredő Magyarok Egyesülete", de hierboven genoemde ÉME, die persoonlijk verantwoordelijk is voor allerlei uitwassen, bomaanslagen en moorden tijdens de Witte terreur in 1919/20, maar hoewel hij behoort tot een antisemitische terreurorganisatie, onderhoudt hij toch zeer goede persoonlijke betrekkingen met Joodse financiers, enz. [Nagy-Talavera, 72]; Endre [Bajcsy-] Zsilinszky is vooral later, wanneer hij veel gematiger is geworden, een bekend politicus geworden. De drie genoemden vormden al eerder de ultrarechtse "rasbeschermingsgroep" binnen de "Egységes Párt"; nú stichten ze een radikale nationalistische en antisemitische partij van die naam………
Vooral jongeren, studenten en werkloze gediplomeerden treft men hier aan, evenals officieren. Gömbös en de zijnen beschouwen al in 1919 de Joden niet als "Hongaren", en ze gaan eenvoudig uit van het bestaan van een "Joodse kwestie", die op korte termijn moet worden geregeld. [Weidlein, Antisemitismus, 37/38]. Ontevreden is men ook over het feit dat, ondanks de "Idee van Szeged van 1919", toch weer een -wat men noemt- aristokratisch-liberaal-Joods bewind in Budapest zetelt en opmerkelijk is, dat Gömbös zich al in 1920/21 laat omringen door lieden, die hem ook vele jaren later nog trouw blijven, zoals András Mecsér, Ferenc Ulain, Béla Marton, Béla Jurcsek, István Antal, Antal Kundér en Emil Szakvári. De meesten van hen staan in de jaren '30 -ook ná de dood van Gömbös- en daarna bekend als fervente fascisten en felle antisemitische agitatoren.
Ook de leiders van de rechtse commando's ten tijde van de 'witte terreur', zoals Pál Prónay en Iván Héjjas staan met hen in verbinding. Men wil "in een christelijke en nationale geest van éénsgezindheid, zonder klassetegenstellingen, en met privébezit als basis, de uitwassen van het kapitalisme bestrijden" en al in de jaren '20 praat men over een "őrségváltás", een wisseling van de wacht, en verzet zich tegen Bethlen, "die een coalitie aangaat met het liberale Joodse burgerdom". Veel meer dan diepe minachting heeft men hiervoor niet. Men wil ook veel meer dan Bethlen "het volk" erbij betrekken, enthousiasme wekken, de massa mobiliseren en heeft hierbij al in de jaren '20 het Italiaanse voorbeeld van Mussolini op het oog. Men verklaart zich vóór een sociale wetgeving, voor de anti-Joodse wet, en voor onteigening van Joods bezit in handel en industrie. Er moet een gedwongen assimilatie komen, want "de Joden dringen anders nog veel meer voor, en blokkeren voor anderen de toekomst"....
De overheid moet ook meer geld beschikbaar stellen voor de boeren, maar echte agrarische hervormingen zijn geen doel. De staat moet werk scheppen! Gömbös c.s. zijn tegen een herstel van Habsburg, maar wel voor herstel van de historische grenzen. De sociaal-demokratische partij en de vakbonden moeten worden verboden, het parlementaire stelsel moet worden vervangen door een "coöperatief" systeem, het economische liberalisme van de vrije markt wordt ook verworpen. Het geweld, nodig om politieke zaken op te lossen, een diktatuur, etc. worden allerminst geschuwd. Het is m.a.w. wel duidelijk, dat Gömbös en de zijnen al vanaf het begin in 1919 geen enkel vertrouwen hebben in de westerse, parlementaire demokratie. [Nagy-Talavera, 70/72].
Aan het politieke en militaire geweld is men immers al vanaf 1914 gewend geraakt...... Men zoekt nu contacten met extreemrechtse Duitsers, Oostenrijkers, enz. De moordenaars van Rathenau en van Erzberger vinden b.v. in de villa van Gömbös in Hongarije een vriendelijk onthaal... en in november 1923 zijn enkele vrienden van Gömbös ook bezig met voorbereidingen voor een "Putsch". Deze moet tegelijk met de coup van Hitler in Duitsland, München, plaatsvinden. Het spreekt vanzelf dat premier Bethlen zich hiervan natuurlijk niets aantrekt en hij gaat in mei 1923 zelf naar Parijs, Londen en Genève om plannen uit te werken voor de Hongaarse economische stabilisatie. Maar tezelfder tijd komt Gömbös nota bene met nieuwe plannen voor een “Witte Internationale” [die in 1920 al zijn verboden door het Ministerie van Buitenl.z.], en voor samenwerking met Duitse en vooral Beierse extreemrechtse nationalisten… Ook stuurde in februari 1923 Ludendorff aan Horthy al een boodschap om de “oude verbinding te herstellen”, en de dan nog obscure Adolf Hitler wil eventueel zelfs incognito met Horthy in Hongarije persoonlijk spreken. [Sakmyster, 130-131]…… Hierna ontmoet Horthy [achter de rug van Bethlen om!] verschillende extreemrechtse figuren die contacten met Beierse nationaal-socialisten hebben maar ook met het nieuwe Italië van Mussolini…, en deze samenzweerders [met o.a. de advokaat Ferenc Ulain] krijgen zelfs indruk dat ze stilzwijgend de instemming van Horthy hebben…”Als we hem voor ’n voldongen feit stellen zal hij ons openlijk steunen”…..
Als Bethlen eenmaal van de regent zelf hierover hoort verbiedt hij Gömbös onmiddellijk scherp álle contacten met de Duitse samenzweerders, en hij vindt nog eens nadrukkelijk dat de buitenlandse politiek door beroepsmensen op het Ministerie worden gedaan en níet door onrijpe amateurs. De spanning komt op een hoogtepunt in de vroege zomer van 1923 als bekend wordt dat Hongarije voor een internationale lening en uitstel van herstelbetalingen aan zeer strenge voorwaarden moet voldoen! Gevolg is natuurlijk dat er nog meer akties van extreemrechts tegen de regeringspolitiek komen, en men beweert nu dat Bethlen de vitale belangen van het land uitverkoopt…Weer poogt Horthy een soort akkoord tussen Bethlen en Gömbös te bereiken, maar dat levert ook nu niets op; sommige ”Rasbeschermers” [van Gömbös] komen nu met plannen voor vèrregaande sociale hervormingen [incl. een radikalere landhervorming] en zij [eigenlijk populisten] zijn heftig gekant tegen ‘de joodse kapitalisten’ en de Hongaarse adel en willen een massabeweging t.b.v. boeren en arbeiders…..
Gömbös valt dan deste meer openlijk Bethlen en z’n politiek aan, en dat zorgt voor een nieuwe golf van massademonstraties van de chauvistische en extreemrechtse ÉME maar óók voor geruchten over een militaire coup naar Italiaans voorbeeld: de facscistische “Mars naar Rome”. Horthy raakt nu eens te meer overtuigd van de noodzaak van een breuk met de oude kameraden die hij “politiek onrijp” acht, en hij handelt resoluut. Hij waarschuwt de aanhangers der ÉME en verklaart plechtig dat hij vastbesloten is de orde in Hongarije te handhaven.
“Ik zal bevel geven om op alle onruststokers het vuur te richten, en als de onrust is veroorzaakt door rechts, zal het énige verschil voor mij zijn dat ik het bevel geef met pijn in m’n hart, terwijl ik enthousiast ‘vuren’ zou bevelen op linkse onruststokers” en Horthy bevestigt hiermee eigenlijk z’n volledige vertrouwen in Bethlen met zijn ”buitenlandse politiek van het mogelijke” en hij raadt Gömbös voor z’n eigen bestwil aan om toch maar met de regeringspartij samen te werken “om die partij meer naar rechts te bewegen”.
Al in 1919 is de ijdele en ambitieuze beroepsofficier kapitein Gyula Gömbös [* 26 dec. 1886 in Murga, com. Tolna, ┼ 1936] één van de meest bekende extreemrechtse leiders. Hij werkt mee aan de contrarevolutie vanuit Szeged, en wordt al gauw staatssecr. van defensie. Gömbös geldt ook als typisch vertegenwoordiger van degenen, die nog slechts kort geleden "Magyar" zijn geworden. Zijn vader was een nederige "Schwäbische" evangelische boer Knöpfle, en zijn eveneens Duitse moeder sprak niet eens Hongaars. Toch geldt hij als fervent Hongaars nationalist, wordt voorzitter van de MOVE, noemt zich in 1919 n.b. al "nationaal-socialist", en is in 1919 lid van de generale staf. Als leider van de MOVE staat Gömbös ook aan het hoofd van de beide officieel illegale groepen van de MOVE, n.l. het "Hongaars Wetenschappelijk Rasbeschermings Genootschap" en de organisatie van het "Dubbele Kruis". [Polonsky] en hij vindt dat de “Idee van Szeged” van 1919 gehandhaafd moet blijven. Daaruit volgt o.a. een minachting voor de demokratie en voor een gekozen parlement en een voorkeur voor radikale, militaire oplossingen. Hij geldt dan ook vanaf 1922 als een bewonderaar van de fascistische Italiaanse diktator Mussolini, en wordt prompt in Hongarije wel eens gekscherend “Gömbölini” genoemd!
Al eerder koestert hij ook een zekere haat en jaloezie tegenover de adel, tegen Habsburg en tegen de legitimistische aristokratische grootgrondbezitters, en het grootkapitaal, kortom: tegen de maatschappelijke bovenlaag. "Hij heeft een primitieve opleiding en een dito geest", aldus de latere premier Kállay in diens memoires, "en voert een machtsstrijd met Bethlen, die echter voor het publiek verborgen blijft". In 1921 en 1923 heeft hij ook al contacten met extreem-rechtse nationalistische en antisemitische kringen in Duitsland. De moordenaars van Matthias Erzberger worden door Gömbös in Hongarije in veiligheid opgenomen. [Lehár, 111]. Hij is de man van aktie, van retoriek, van romantische en mystieke, nationalistische half-legale organisaties. [Nagy-Talavera, 52]. Hij heeft een onrustige, heftige, conspiratieve geest, die altijd bezig is met aktie, met samenzweringen. Bij de vorming van de kabinetten in 1919 en bij alle andere politieke ontwikkelingen in het kamp van Horthy en Bethlen c.s., in Szeged, in Siófok en in Budapest heeft hij een belangrijke maar toch onduidelijke rol gespeeld. Wel kan men aannemen dat bij dat alles de positie en de mogelijkheden voor het huis Habsburg in Hongarije door Gömbös onder de tafel zijn geveegd. Hij heeft ook alom zijn vertrouwensmensen, maar blijft zelf op de achtergrond en wast zijn handen in onschuld.
Hij noemt zichzelf Gömbös [Knopf= gomb] von Jákfa, en beweert hiermee, ijdel en ambitieus als hij is, van adel te zijn. Na zijn korte [semi-] militaire ervaringen van 1919/21 gaat hij in de politiek, wordt parlementslid voor de partij van Kleine grondbezitters, maar hij hoort bij de ultrarechtervleugel, en hij vindt Bethlen véél te gematigd. Deste meer merkwaardig is het dat tussen Gömbös en Horthy een vele jaren durende vriendschap blijft bestaan, en dat Horthy Gömbös eigenlijk nooit heeft laten vallen. Men vermoedt hier en daar ook dat de rusteloze, autoritaire en ambitieuze militair Gömbös zelfs samenwerkt -beter: samenzweert- met de legitimisten, al was het maar om Bethlen met zijn gematigde koers omvèr te werpen, aldus Jászi al in 1923. Dat lijkt echter onwaarschijnlijk, omdat juist Gömbös degene is die in 1921 klaar staat om gewapenderhand Karel IV uit Hongarije te krijgen. Gömbös richt dan zijn eigen antisemitische en chauvinistische "Fajvédőpárt" [rasbeschermingspartij] op. Dit wordt geen sukses.
Ondanks de afkeuring van de kant van Horthy [en Bethlen] gaat Gömbös gewoon door met conspiratieve plannen voor een coup in samenwerking met rechts-radikalen in München: in aug. 1923 vindt hier een geheime bijeenkomst plaats van o.a. Gömbös met afgevaardigden van Ludendorff en Hitler, die in München in november coup plannen! De Duitse plannen gaan zoals bekend wel door maar in Hongarije is geen sprake van iets dergelijks, want de politie infiltreerde al eerder de ÉME en arresteert op 7 november Ferenc Ulain aan de Oostenrijkse grens, terwijl hij de uitgewerkte ‘fantastische plannen’ samen met Beierse extremisten bij zich heeft!.
Gömbös weet zich hiervan te distantiëren, en Bethlen wil dan m.n. de ÉME aanpakken en haar aktiviteiten de kop indrukken, en hij wil een strikt verbod voor officieren om deel te nemen aan politieke of irredentistische aktiviteiten! Horthy zelf heeft nog veel meer reden om dergelijke zaken te wantrouwen en van deze extreem-rechtse ”onderwereld”, die zo verleidelijk en uitdagend was voor hem, afstand te nemen, want hij is nu ook gealarmeerd door plannen om Bethlen te ’eruit te gooien’, ondanks dat de complotteurs hemzelf ‘[als staatshoofd] wel wilden handhaven! Ulain schrijft b.v. [nèt in de gevangenis] een brief aan Horthy om al z’n aktiviteiten uit de doeken te doen en laat zien absoluut geen respekt voor Bethlen te hebben, maar wèl veel respekt en waardering voor Horthy. Ulain staat overigens niet alleen in de overtuiging dat hij bij voorbaat het vertrouwen van Horthy heeft!
Nu eindelijk lijkt Horthy erop voorbereid om alle banden met rechts-extremistische avonturiers te verbreken en de regent krijgt in hele periode van Bethlen alléén degenen op audiëntie die door Bethlen zijn goedgekeurd! Een aantal jaren is Gömbös dus persona non grata op de Burcht, hoewel Horthy weigert hem, “de Szeged-kameraad aan wie hij zoveel te danken had” volledig te laten vallen. Bethlen en Horthy zijn zelfs beiden bereid om banen bij de regering aan te bieden aan prominente rechts-radikalen, als ze níet doorgaan met oppositie voeren en gewillige leden der regeringspartij willen zijn…..
Dat is de taktiek van Bethlen al vanaf 1921 en dat zorgde ervoor dat Szeged-veteranen zoals Kozma en Zsigmond Endre, en in 1924 ook Gömbös en z’n partijtje al geneutraliseerd worden als politieke factor; hij blijft dus parlementslid als voorvechter van radikaal-rechtse principes en samen met Eckhardt blijft hij met name bij het publiek antisemitische sentimenten opwekken! In 1925 organiseren zij zelfs een ”Internationaal Antisemieten-Congres in Budapest waar veel bekende dergelijke rechts-radikale aktivisten uit Europa komen, maar in Hongarije is er toch veel minder hysterie dan eerder, in 1919/20. [Sakmyster, 132-135]. Al bestaat er in het land dus een zekere constante onderstroom [met de nodige organisaties en leiders] van extreem-rechts die zich n.b. kan beroepen op enige sympathie of steun van de regent zelf, het bewind van Bethlen en Horthy is nooit ernstig bedreigd door 'links'. De sociaal-demokraten hebben zich [zie hierboven] aangepast en de weinige communisten hebben ondergronds niet veel kunnen doen, en [want] zeer weinigen in Hongarije beschouwen hèn nog als geloofwaardig en betrouwbaar! Slechts een handjevol fanatiekelingen en Kominternagenten, en de onbeduidende aktiviteiten van klandestiene cellen blijven er in Hongarije over: De Hongaarse communistische partij is vrijwel vernietigd door een genadeloos nieuw regime. In het land zelf bleven alleen Korvin en Hirossik als voormalige leden van het centraal comité der partij achter, van wie Korvin al in oktober 1919 is gearresteerd.
Tegen tien vroegere volkscommissarissen, die na augustus 1919 in Hongarije achterbleven, wordt in oktober 1920 een proces gevoerd. Tegen vier van hen wordt de doodstraf geëist, en voor de zes anderen geldt: levenslang. Na vele maanden van onderhandelingen worden in 1921 echter vierhonderd gevangen Hongaarse communisten, waaronder de tien veroordeelden, uitgewisseld aan Sovjet-Rusland tegen 1.000 Hongaarse officieren, die in de eerste wereldoorlog van 1914 tot 1917 in het tsaristische Rusland krijgsgevangen waren gemaakt. [Kovrig, 82, Molnár, 25]. Vrijwel alle andere berichten over de verbannen en geëmigreerde communisten dringen helemaal niet tot het publiek in Hongarije door en al die vage berichten zijn ook van geen belang voor de situatie in het land, ze hebben geen enkele invloed en kunnen niet veel meer dan wat minachting opwekken.
De berichten over de geïsoleerde en armzalige Hongaarse communisten, die hetzij in Wenen elkaar constant de meest grove verwijten maken, intrigeren, elkaar voortdurend beschuldigen van afwijkingen, persoonlijke rivaliteiten laten gelden, elkaar verdacht maken, hetzij in Rusland zich laten gebruiken voor de nieuwe sovjetstaat, stemmen immers niet gunstig. Al gauw na 1920 is de groep Hongaarse communisten in Wenen overigens van minder belang dan die in Rusland. In Oostenrijk is men immers ook niet meer veilig. Bovendien is de Oostenrijkse communistische partij onbetekenend klein en in dat land is in 1920 een regering zonder sociaal-demokraten aan de macht gekomen. De weinige Hongaarse communisten hier blijven verdeeld, en men houdt zich vooral bezig met het bestrijden van elkaar. Bovendien kijkt men vooral naar Moskou, waar alle instrukties vandaan moeten komen. De meeste Hongaarse communisten vertrekken dan naar Rusland, waar de bolsjewistische revolutie in volle gang is. De onderlinge verdeeldheid blijft echter ook hier bestaan. Vergeefs probeert de Komintern in augustus 1921 aan de onderlinge heftige strijd en verdeeldheid onder de Hongaarse communistische emigranten -vooral tussen de frakties van Béla Kun en van Jenő Landler- een einde te maken. [Molnár, 25].
Intussen is in Hongarije de zgn. "Witte terreur" min of meer uitgewoed, maar in Rusland woedt intussen in alle hevigheid een nog veel langduriger rode terreur. Duizenden "rode" arbeiders hebben weliswaar enkele jaren in Hongarije geïnterneerd gezeten, maar honderdduizenden "witten" vallen nu in Rusland als slachtoffer, en iemand als Béla Kun is hierbij als politiek commissaris bij het "Rode Leger" in Rusland zeer aktief.
Tegelijkertijd valt Kun de Hongaarse emigranten in Wenen scherp aan: zij leven geïsoleerd van de massa, diskussiëren maar wat, en zijn niet aktief. "Ga terug naar Hongarije, reorganiseer de partij", zo klinkt zijn bevel. De fraktie van Landler is het hiermee echter niet eens: de tijd is er nog niet rijp voor, de politieke situatie in Hongarije is immers zó, dat terugkerende émigrés al gauw door de politie zullen worden opgepakt. [Molnár, 26].
Kun blijft ook fantastische plannen smeden voor subversieve aktiviteiten binnen de vakbonden, voor stakingen en een gewapende opstand in Hongarije. "Al degenen wier kansen op vernietiging niet groter zijn dan 60 à 70 % moeten als het enigszins kan, teruggaan naar Hongarije", aldus de irreële Béla Kun in januari 1921. [Kovrig, 83]. Andere communisten, zoals Lukács en Szántó, zijn veel voorzichtiger. Onderling is men het echter nooit eens. Het debat over de schuld van het falen van de radenrepubliek, over het nut van de 'bourgeois-vredesverdragen', over de opsplitsing van de voormalige Donaumonarchie, over de zwakke rol van de Hongaarse partij, die steeds een compromis zocht met socialisten, over de taktiek van de communisten, etc. etc. duurt steeds voort.
Kun en anderen zoeken de schuld van het falen vooral in de Hongaarse partij zelf, en ze trekken de conclusie, dat Lenin gelijk heeft gehad: "De partij moet zuiver zijn, een strijdbare avantgarde vormen, nooit een compromis zoeken met socialisten en reformisten.... De parlementaire weg dient alleen tot het scheppen van een sovjet-systeem, de proletarische diktatuur, en dus tot afbraak van de parlementaire demokratie!" Aldus spreekt de Komintern al in september 1919 uit. Mede door de Hongaarse ervaringen en mislukkingen van 1919 stelt de Komintern later, in maart 1921, haar beruchte en zeer strakke "XXI voorwaarden" op.
Toch wordt ook Kun van afwijkingen beschuldigd. Zijn taktiek deugt niet. De Komintern geeft Kun ongelijk, en stuurt hem o.a. naar de Krim, waar hij deelneemt aan de bloedige bestrijding van de contrarevolutie, die hier aan tienduizenden het leven kost. "Een sadistisch monster" is Kun blijkbaar ook hier gebleven, volgens een rapport van een Russische arts [Szelpal]: Eerst belooft Kun amnestie, maar daarna laat hij duizenden gevangen genomen "Witten" afslachten. [Kovrig, 84]. Maar Kun heeft niet eens meer het vertrouwen van Lenin: hij wordt van linkse afwijkingen beschuldigd. Ook plannen van kleine illegale groepen, om in Hongarije cellen op te bouwen, propaganda te bedrijven, binnen de vakbonden en de sociaal-demokratische partij te infiltreren en te ageren, pamfletten te verspreiden, illegale blaadjes [Ifjú Proletár, Kommün] te distribueren, akties te voeren, lopen steeds op vrijwel niets uit. Het marginale bestaan, de scherpe onderlinge verdeeldheid, het ongeduld, de doktrinaire mentaliteit en een irreëel optimisme zorgen ervoor dat men hen nauwelijks serieus kan nemen. Ze blijven dus volkomen ongeloofwaardig maar wel gevaarlijk. Beide taktieken, legale en illegale akties in Hongarije, en revolutionaire propaganda, blijven naast elkaar bestaan. Het éne doel blijft immers: "Op naar een Tweede Hongaarse Raden- [=sovjet-] republiek!" Weerklank vindt dit alles in Hongarije niet. De autoriteiten in Hongarije blijven zeer waakzaam, en subversieve aktiviteiten blijven streng verboden.
Alleen buiten Hongarije heeft men met z'n agitatie en propaganda enig sukses: In 1920 ageren linkse kringen in West-Europa immers tegen het rechtse regime in Hongarije, en ze weten b.v. in een aantal socialistische partijen en bij vakbonden gehoor te vinden. Dat betekent echter allerminst een 'sukses' voor de Hongaarse communisten! "Links" staat in Hongarije in de jaren '20 volkomen in de zijlijn.
Van enig belang blijven ook de Hongaarse emigranten in Wenen die van nabij hun stem laten horen in hun eigen Hongaarstalige bladen en tijdschriften die oproepen tot verzet tegen het regime van Horthy en Bethlen. Tot hen behoren o.a. gr. Mihály Károlyi en Oszkár Jászi, die blijven ageren tegen het bestaande regime in Hongarije en b.v. demokratische hervormingen wensen. De invloed van hen in Hongarije is echter bijzonder gering, temeer omdat in het openbaar geen enkele stem die nog pleit vóór de republiek van 1918 wordt gehoord, maar ook omdat de publieke opinie zonder meer negatief staat tegenover de mislukkingen van die korte en woelige periode. Károlyi wordt door velen zelfs nog altijd als “de Hongaarse Kerensky” gezien, en dat beseft hij goed.
Ook het feit dat linkse ballingen goede contacten hebben met politici in de buurlanden van het geïsoleerde en nu gekortwiekte Hongarije, zoals b.v. met Beneš en met sommige Roemeense en Zuid-Slavische ministers etc., en met b.v. bekende, anti-Hongaarse en pro-Slavische, Britse deskundigen zoals Seton-Watson en Wickham Steed, die al vele jaren geleden zich scherp tegen de Hongaarse politiek keerden, doet hun naam in het Hongarije van Horthy en Bethlen geen goed. Graaf Mihály Károlyi, de premier van 1918/19, wordt door de jaren heen zelfs nog veel meer pro-sovjet, en verheerlijkt het model dat in de Sovjet-Unie onder leiding van de communisten in praktijk wordt gebracht. Op den duur laat hij weten dat er slechts de keuze is tussen communisme en fascisme, en dan kiest hij voor het eerste. Hij krijgt daardoor zelfs steeds meer onenigheid en tenslotte een conflict met Oszkár Jászi, die in 1925 naar de Verenigde Staten gaat en hier weldra professor wordt, en die een voorstander blijft van een parlementaire demokratie. Een minder belangrijke rol spelen ook andere ballingen zoals de burgerlijk-radikale jurist en publicist Rusztem Vámbery [1872-1948] die later naar het land terugkeert en György Bölöni, maar van enige invloed van hen op de ontwikkelingen in Hongarije is geen sprake.
|