< Terug

13. Hongarije en de Tweede Wereldoorlog,  1939-1945

13.1.7 De positie van de Joden in Hongarije.  

Ondanks alle plannen en enkele wetten die bedoeld zijn om de Joden een aantal beperkingen op te leggen en hun invloed in het openbare leven geleidelijk aan terug te dringen leven de ruim 700.000 Joden in Hongarije, d.w.z. bijna 5 % der bevol­king, hier zelfs in het najaar van 1940 rela­tief nog in rust en veiligheid. Zij hebben vooral op econo­misch en cultu­reel gebied en op het terrein van de vrije beroepen zeer belangrijke en vaak lei­dinggevende, voor­aan­staande posities in het land ver­worven en zelfs de nogal beruchte extreemrechtse premier Imrédy moet tijdens parlemen­taire debatten over de zgn. Joodse kwestie al in 1938 openlijk toege­ven: "Het vader­landse Jodendom heeft talloze vooraan­staande Hongaren voortgebracht". [Weidlein, Antisemi­tis­mus, 88].
Alle topposities in de Hongaarse finan­ciële wereld zijn -óók nog in de herfst van 1940- in handen van Joden. Het bankwezen, de indus­trie, het grootkapitaal is zonder de Joden ondenkbaar: Hon­gaarse Joden hebben in de tweede helft van de negentiende eeuw dè sterke impulsen gege­ven tot de industriële ontwikke­ling van het land.
Zij vormen een soort midden­klasse, vooral in de hoofd­stad Budapest, waar ze in 1930 nota bene 23,6 % van de totale bevol­king uitmaken. In Budapest is voorts 58,5 % rooms-katho­liek, bijna 11 % her­vormd, en bijna 5 % evangelisch-luthers en in de Hongaarse hoofdstad is ook de grootste synagoge van Europa met meer dan 3.000 zitplaatsen te vinden. Van één of andere vorm van 'getto' is in Hongarije nooit sprake geweest. 18.000 van de 30.000 onder­nemingen van de Hongaarse hoofdstad zijn "Joods bezit", en in Hongarije als geheel zijn nog in 1941 40.000 van de 110.000 ondernemingen in Joodse handen.

top

Naar schatting zorgen de Joden voor ongeveer 25 % van het nationaal inkomen van Honga­rije. [Horthy, 215, Weidlein, Antisemitismus, 118] en dit betekent o.a. dat het inkomen van Joden in Hongarije gemiddeld ongeveer zes maal zo hoog is als dat van niet-Joden, in 1930 resp. per jaar per hoofd: Pengő 2500,- en Pengő 427,-. [Weidlein, idem]. ….. Uiteraard zijn deze resultaten uitsluitend te danken aan de bijzonder grote inspanningen die de Joden in Hongarije aan de dag hebben gelegd, vooral in de 19e eeuw en vooral op wetenschappelijk, financieel-economisch en cultureel gebied. Een Duits "Over­zicht van de regering en de economie van Honga­rije" van april 1940 consta­teert zelfs dat de Joodse fami­lies van Manfréd Weiss, Fülőp Weiss, Jenő Vida, Pál Biró, en Ferenc Chorin eigenlijk de hele Hon­gaarse indus­trie in handen hebben.
Op cultureel gebied is de invloed van de Joden in Hongarije ook zeer aan­zien­lijk. Toneel, cabaret, film, theater en een deel van de wereld van de literatuur, de muziek en de beelden­de kunst is, met name in Buda­pest een Joodse aangelegenheid. Vooral bij de redakties van de meest vooraanstaande dag­bla­den, zoals de bekende [Duitstalige en liberale] 'Pester Lloyd'  treft men van­ouds -vooral in Budapest- relatief zeer vele Joden als journa­list, als direk­teur, enz. aan en vooral de libe­rale dag­bladpers in Budapest is een zaak van Joden.
Verder hebben Joden ook een grote invloed in de vrije beroe­pen: In Budapest is 38,9 % der doktoren Joods, evenals 52 % der advokaten, ruim 35 % der dierenartsen, bijna 27 % der apothekers, veel rechters en ingenieurs, enz. [Ullein-Re­vitzky, 199]. Aan de andere kant zijn er relatief zeer weinig Joden werk­zaam bij de overheid, bij de openbare dien­sten, het be­stuur, en in het leger; en er zijn -zoals overal in Europa- ook bijzonder weinig Joden als boer op het platteland werk­zaam.
Weliswaar is Hongarije in Europa het eerste land dat al in 1920 [Wetsartikel XXV] een numerus clausus voor Joden heeft ingevoerd: voor studenten geldt een maximum van 6 % Joden, maar de toepas­sing van deze maatregel is nogal soepel. Juist graaf Pál Teleki heeft als premier [1920/21] deze wet voorgesteld "om studenten aan de universiteiten toe te laten op basis van de godsdienstige samenstelling van de bevolking van het land" maar voor menigeen is dan al direkt duidelijk: men wil van hogerhand het aantal Joodse studenten terugdrin­gen! [Braham, Labor Service, 2].
Het aantal studenten van Joodse afkomst in Hongarije ligt namelijk veel dichter bij het percentage Joden in Budapest [bijna een kwart] dan bij het landelijk gemiddelde van 6 % maar desondanks is en blijft met name de Hongaarse hoofdstad -óók onder het bewind van Horthy, tij­dens het Interbellum- een uitgesproken kosmopo­litische stad, waar vele duizenden Joden een goede baan hebben en veeleer een leidende positie bekle­den dan dat ze ook maar iets te lijden hebben!
Tot in de hoogste kringen van het maatschappelijke en cultu­rele leven zijn Joden vaak zeer prominent aanwezig. In het Hoger­huis zitten ook belangrijke vertegenwoordigers van de Joodse religieuze gemeenten. De Joodse gemeenten van de Hon­gaarse hoofd­stad staan bovendien ook bekend vanwege hun rijk­dom en hun wel­stand.
Met name de "Pesti Izraelita Hitkőzség" [de Israëliti­sche geloofs­gemeen­schap van Pest] is bekend om haar rijkdom. On­danks alle natio­na­listi­sche leuzen merkt men van antisemi­tisme in het openba­re leven eigenlijk weinig. Dat kan ook haast niet anders in een wereld­stad, waar bijna 1/4 der bevol­king van Joodse gods­dienst is.
Overigens is dit percentage een veelvoud van dat in Wenen of Berlijn en ruim het dubbele van dat van Amsterdam. Meer dan 90 % van de Hongaarse Joden spreekt in de twintigste eeuw Hongaars, en de rest vooral Duits. De Hongaarse Joden gelden dan ook als de meest geïntegreerde, geassimileerde Joden van heel Europa en ze stonden ook al vanaf het begin zeer open voor de moderne Europese cul­tuur en de wetenschap.
Maar juist dit laatste wordt hen door natio­nalisti­sche en conservatieve Hongaarse politici en anderen kwalijk geno­men: moderne, progressieve en radicaal-linkse stromingen in Hongarije, zoals socialisme en communis­me, hebben nu juist bij Joden veel aanhangers gekre­gen.
Er zijn grote groepen binnen het Hongaarse Joden­dom, bijvoor­beeld de "Neologen", de aanhangers van het zgn. Re­form-Jodendom, die zich -eigenlijk vanaf ongeveer 1870- alleen wat be­treft de gods­dienst nog willen onderschei­den, maar verder volledig als "Hongaars", geheel geïntegreerd in deze samenle­ving, door het leven willen gaan. In hun synagogen vindt men b.v. ook orgels… Vanaf 1895 geldt de Joodse godsdienst ook als volledig erkend, en geniet alle rechten die ook de kerken hebben.

top

Van de Joodse gemeenten in Trianon-Hongarije is zelfs 65 % Neologisch [modern, westers] en nog geen 30 % orthodox. [Encyclopaedia Judaica, vol. 8, blz. 1096]. De rest behoort tot de zgn. status-quo-gemeenten.
Toch is er bijvoorbeeld bij jongeren en bij stu­den­ten wel sprake van antisemi­tische rellen en propaganda. Ook nationa­listische schrijvers pleiten nogal eens voor maatregelen tegen alles wat vooral op economisch en cultureel gebied het Magya­rendom bedreigt maar concrete maatregelen werden door de overheid nooit genomen.
Voor iedereen is immers duidelijk dat maatregelen tegen het Jodendom in Hongarije regelrecht de Hongaarse economie zelf bedreigen en men kan evenmin aantonen, dat de enorme invloed van Joden op financieel en economisch terrein op de één of ander manier ooit schadelijk voor Hongarije is geweest! Integendeel: het Hongaarse Jodendom is bijna volledig geïntegreerd, is Hongaars geworden!
Maar desondanks: het Jodendom laat zich kennen als nu eenmaal níet echt geworteld in de typische traditionele Magyaarse eigenaardighe­den en in het nationalisme. Onconventioneel en spontaan, extravert en soms luidruchtig, open, modern en kosmopolitisch, internationaal georiënteerd zijn de meeste Joden immers en juist Joden zijn degenen, die, ongehinderd door confessie of natie, de nieuwe ideeën vanuit het buitenland gemakkelijk importeren.
Menigeen herin­nert zich echter ook nog de be­langrijke rol die vele Joden, van Béla Kun tot en met Mátyás Rákosi, hebben gespeeld tijdens de communis­tische Radenrepu­bliek van 1919: verreweg de meeste "volks­com­missaris­sen", de leiders van deze Radenrepu­bliek -80 à 90 % van hen- waren nu eenmaal Jo­den.... 
Na de eerste wereldoorlog is er dan ook sprake van een golf van antisemitisme: als reaktie op de communisti­sche Radenre­pu­bliek en haar vele Joodse leiders maar "zelfs enkele links ge­rich­te schrijvers hebben met nadruk gewezen op het feit, dat 9/10 van de leiding van Béla Kuns regime Joden waren". [Hort­hy, 215]. De links-radikale socioloog, profes­sor Oszkár Jászi [1875-1957], die zelf van Joodse afkomst is, en die na 1919 uitwijkt naar de Verenigde Staten toonde bijvoorbeeld al aan dat Joden 95 % van de aktieve personen van de revolutie van 1919 in Hongarije vormden. [Montgomery, 103]. Velen in Hongarije hielden 'de Joden' dan ook voor verant­woordelijk voor dat extreemlinkse regime. Maar er waren ook anderen, die al snel in de gaten hebben dat Hongarije in vele opzichten -vooral op economisch en financieel gebied- aan haar Joodse bevolkingsgroep zeer veel te danken heeft.
Een voorbeeld is premier graaf István Beth­len [1921-1931] die het ver­trou­wen van vele vooraan­staande Hongaarse Joodse zaken­lie­den weet te win­nen en daardoor worden de goede verhoudingen al snel hersteld. Van verde­re dis­crimi­natie is weinig sprake. Alleen in hogere kringen van het leger [officieren] en bij de hogere ambtenaren merkt men van discrimi­natie wel iets. [Braham, Labor Service, 2] maar in de jaren '30 is deze ituatie wel gewijzigd. Premier Gőmbős [1932-’36], die in Duitsland en vooral in Italië goede voorbeelden voor Hongarije ziet, kan nog niet veel doen, maar hij roept door zijn daden­drang al wel veel reakties op.
Enerzijds geeft de zege van de nazi's in Duitsland nieuw voedsel aan nationa­lis­ten en racis­ten in Hongarije, en gaat deze Hongaarse pre­mier zelfs als eerste buitenlandse rege­ringsleider op bezoek bij Hitler in Berlijn, maar anderzijds begint tegelijk in de "Joodse" pers in Buda­pest ook een cam­pagne waarin duidelijk wordt gemaakt dat het zgn. Hitlerisme niets dan spot, haat en minachting ver­dient. [Weidlein, Anti­semitismus, 51].
Duidelijk is wel dat ook in Honga­rije de antisemi­tische propa­ganda toeneemt. In korte tijd is het bon ton geworden om over de noodzaak van een rege­ling van 'de Joodse kwestie', over maat­schappe­lijke en economische vernieuwing ten bate van een Hongaarse midden­klasse, en over bescherming van het eigen volk, van het [Magyaarse] ras te spreken.
Ook is uit voorgaande hoofdstukken al gebleken dat de regent, het staatshoofd van het koninkrijk, admiraal Horthy, en ook premier graaf Teleki nu en dan -en vooral als privépersoon- antisemitische uitlatingen bezigen en aan de aanwezigheid van “zoveel” [!] Joden in de Hongaarse samenleving niet schouderophalend voorbijgaan. Hier en daar wordt duidelijk dat ook dergelijke prominente personen in deze jaren wel bezorgd zijn over de “te grote” Joodse invloed en die op één of andere manier wensen te beperken. Een duidelijke toekomstvisie op de positie van de Joden in dit land hebben ze echter niet en nu en dan blijkt duidelijk dat men bepaald geen helder beeld heeft van de oplossing van ‘het probleem’. Het regime van Horthy heeft echter vanaf het begin in 1919 al een ambivalente houding ingenomen ten aanzien van de Joden  en sommigen hebben dan al hoge verwachtingen die uiteraard niet uitkomen, maar de al vanaf 1919 geldende "christe­lijk-nationa­le" leuzen van het regime van Horthy zullen nu -zo denkt men in antisemiti­sche kring- eindelijk over de hele linie wel ingang vinden, ook op economisch terrein.

Enkele ministers e.a. rond de lijkkist van premier graaf Teleki, april 1941

top

Steeds meer wordt het ook de gewoonte, de mode, om te spre­ken over een zgn. "nationale ziel van een volk" [zoals het Hon­gaar­se] èn inherent daaraan dus ook over aller­lei elementen, die daar zogenaamd niet inpassen [zoals de Joden]. Een verder­fe­lijk zgn. "biologische racisme" doet ook in Hongarije bij sommigen haar intrede.
Opmerkelijk hierbij is natuurlijk dat juist de bevolking van Honga­rije van zéér gemengde afkomst is en dat nu juist vele Honga­ren er al van jongsaf trots op zijn dat ze buitengewoon veel vreem­de ’elemen­ten’ hebben weten te assimileren en zelfs volledig hebben weten te integreren: honderddui­zenden 'Honga­ren' hebben immers een oude Duitse of Slavi­sche fami­lienaam al spreken ze al generaties lang Hongaars en duizenden 'christelijke' Hongaarse families, zelfs zeer vooraanstaande en schatrijke, adellijke families zijn van Joodse origine!
Juist Joden hebben in díe delen van het historische Honga­rije, waar veel Slowaken of Roeme­nen woonden de Hongaarse taal, scholen en cultuur bevor­derd. Zij vormden in het latere Slowa­kije en Transylvanië n.b. de Hongaarstalige middenklas­se!....
Men behoeft echt niet alleen bij de extreemrechtse oppositie naar antisemitische geluiden te zoeken: ook een voor­aanstaand persoon als de door de rege­ring benoemde vice-ispán [-gouver­neur] van het grootste comitaat [provincie] van het land, Pest-Pilis-Solt-Kiskun, vitéz [ridder] László Endre [*1895], staat bekend om zijn heftige antisemitische uitspraken en geschrif­ten, waarin hij b.v. pleit voor "handhaving van het zuivere christelijke bloed". [Weidlein, Volksbund, 65, Braham, Labor Service, 16]. Endre keert zich in talloze redevoeringen en geschriften overigens ook herhaalde­lijk tegen 'volksduitse invloeden'.
László Endre behoort met vele andere belangrijke politieke en mili­taire leiders in het Hongarije van Horthy tot degenen, die zich hetzij al in 1919 aktief tegen het communisme [de raden­republiek] hebben gekeerd en vooral bij de zgn. "Witte Ter­reur" aktief waren, hetzij b.v. in Burgenland zich [1920/21] aktief in paramilitaire, nationalistische groepen verzetten tegen overdracht van het gebied aan Oostenrijk. Juist deze soort mensen wordt later vaak door Horthy [die men in deze tijd als militair bevelhebber heeft leren kennen] in een hoge funktie benoemd.
Ook de kleine, regeringsgezinde "Chris­telijke partij" van Károly Wolff, die vooral onder de rooms-katholieke burgerij en intellectuelen van Budapest veel aanhang heeft, is bekend vanwege haar extre­me antisemi­tisme en in de gemeenteraad van Budapest heeft ze al vele jaren veel invloed. Zij is duidelijk te verge­lijken met de oude christelijk-sociale partij van de vroegere burge­meester Karl Lueger van Wenen, in Oostenrijk. Maar Lueger was ook in Hongarije ± 1900 en daarna zeer bekend want hij het ooit, vóór 1914, al denigrerend over "Juda­pest", wanneer hij de volgens hem 'verjoodste' Hongaarse hoofdstad bedoelde!
Katholieke instellingen en dagbla­den in Budapest moeten het echter -anders dan in Wenen en in het algemeen in Oostenrijk- vaak toch afleggen tegen Joodse in­stellingen, en vooral tegen de toonaangevende, door Joden geleide pers van de Hon­gaarse hoofdstad. Al eerder is vermeld dat de ongeveer 200.000 Joden van de Hongaarse hoofdstad op vele andere -intellektuele en economi­sche- terreinen zeer aktief en toon­aangevend, promi­nent aanwe­zig zijn…………
Vele vrome, kerkelijke, gehoorzame en trouwe rooms-katholie­ken, aristokraten en intellectuelen, en leiders van r.k. kerkelijke instellingen, geven echter hun zegen aan het antisemi­tische taalgebruik. Het is maar al te vaak de uitdrukking van hun minder­waar­digheidsgevoel ten opzichte van de buitenge­woon invloedrijke Joodse Honga­ren. De zeer invloed­rijke en alom geroemde antisemitische r.k. publi­cist en rede­naar, de jezuitenpater Béla Bangha [1880-1940] ziet ook pas tegen het einde van z'n leven gevaren opdoemen van de kant van Hitler c.s. en veel te laat ziet hij dat het antisemi­tisme toch ook grote gevaren in zich bergt. [Weidlein, Antise­mitismus, 182].
Vele vrome christenen, nationalistisch gezinde antisemiti­sche Hongaren zijn er trouwens van overtuigd dat het beslist géén bui­tenland­se [Duitse nazi-] invloeden zijn die hen bewe­gen, maar dat er sprake is van 'zuivere, eerlijke, nationale motie­ven': "de publie­ke opinie in Hongarije heeft al in 1919, onmiddel­lijk na de val van de raden­republiek, een oplossing van de Joodse kwestie gewild", heet het dan.
Men is er in deze kring van over­tuigd, dat het er niet om gaat om [negatief] de Joden te dis­crimineren maar om aan de chris­te­nen betere kansen te bieden, en zelfs wordt, b.v. door de minister van justitie Mikecz, beweerd dat immers overal "bescherming van de sociaal-economisch zwakkeren tot een heer­send principe is geworden". [Weidlein, Antisemitismus, 72]. "Het scheppen van een christelijke, Hongaarse [dus echte, authentieke, Magyaar­se] middenklasse is het eigen­lijke doel", zo beweert men nu vaak. [Vergelijk Lueger in Oostenrijk, een halve eeuw eerder]. Sommigen vinden ook, dat in de crisisjaren de tijd is gekomen om te breken met allerlei inter­nationale, marxistische en liber­tijnse, libera­le, jacobijnse en demokratische ideeën uit het westen.

top

In één adem worden het Jodendom, de Vol­kenbond, en de ideeën van de vrijmetselarij daar nog vaak aan toegevoegd: Het is immers duidelijk dat al in 1919 in Honga­rije een "chri­stelijk-natio­naal bewind" aan de macht is geko­men dat het eigen volk [zelfs: ras] wil beschermen [vooral tegen begerige buren] en zich tegen elke vorm van revolutie keert, maar er zijn toch nog allerlei daaraan we­zens­vreemde elementen blijven bestaan, zo beweren deze kringen.
In de jaren dertig lijkt de tijd dus gekomen om voorgoed daarmee te breken: bijna heel Midden-Europa is immers veel meer auto­ritair gewor­den, en het blijkt dat dikta­toren als Mussolini en Hitler alom sukses hebben en ‘dus’ navolging 'verdie­nen'. Overal, van Finland tot en met het Iberische Schiereiland, is men, zowel in kringen van werkloze have nots als in kringen van officieren en adel, onder de diepe indruk geraakt van de kracht van het "Nieuwe Duits­land" en het "Nieu­we Itali­ë" en alleen Tsjechoslowakije vormt een uitzondering.
Op 5 maart 1938 lanceerde de Hongaarse premier Darányi -de opvolger van Gőmbős- in een rede in Győr zijn programma, waarin hij o.a. onomwonden zegt dat er gewoon een Joodse kwestie in Hongarije bestaat: Ze vormt één van de onopgeloste problemen in ons maatschappelijke leven, aldus Darányi.
Het is -volgens Darányi- volkomen overbo­dig om daarover theoreti­sche debatten te voe­ren. In bepaalde takken van het economi­sche leven spelen Joden een relatief zeer grote rol... en die rol is niet steeds in overeenstemming met de "Lebensbestrebun­gen" van het Magya­ren­dom. Deze premier gaat er -men zou zeggen: domweg- vanuit, dat "het Jodendom in Honga­rije nog geen wortel heeft geschoten", hoewel het uiter­lijk Hon­gaars is geworden, en ook vindt hij dat het "vóórdrin­gen" van de Joden tot schade van de overige maatschappelijke klas­sen is geweest.
De wet moet, volgens de premier, nu een meer rechtvaardige situatie schep­pen, en dus moet het [rela­tief zeer grote] aandeel van de Joden in economie en maat­schappij worden terug­ge­bracht. [idem, Antisemitismus, 52/53, 57/58].
Al beweert Darányi dat hij begrip heeft voor de bedenkin­gen van de Joden, en dat hij eigenlijk matig en humaan, en alleen maar verstandig ["voor leuzen en agitatie is hierbij geen plaats"] wil optreden door middel van deze wet, toch vindt hij, dat een wettelijke regeling absoluut nodig is: "De niet-Joodse maatschappij -waarmee de premier dus 95 % der bevolking op het oog heeft- ervaart immers het "overwoekeren" van de Joden als onverdra­gelijk". [Weidlein, idem, 119]. Het is in de ogen van de rege­ring inderdaad nog "zeer hu­maan", dat men een norm van 20 % aandeel van Joden geleide­lijk aan in enkele sectoren van de maatschappij wil doorvoe­ren, terwijl de Joden in Hongaren slechts 5 % der bevolking uitma­ken. Er zijn n.l. allerlei maatschappelijke groepen die -nu het economisch beter gaat- ook hun aandeel van de econo­mi­sche en financi­ële koek opei­sen: "In bijvoorbeeld de handel en het kredietwe­zen, enz. moeten ook voor 'chris­te­nen' [d.w.z. niet-Joden] betere voorwaarden worden gescha­pen".
De landei­ge­naars van adel en aristo­kratie zijn altijd toon­aange­vend geweest. Nu richten ook zij zich op handel en indus­trie, die immers na 1936/37 weer op­bloeien, en op het verwer­ven van kapi­taal. Maar ze zien dat dat laatste vooral het domein van de Joden is en ze zijn daarover niet erg te spre­ken: Antisemitische demago­gie en agitatie, hetze en perscampagnes van de meest grove soort worden hierbij niet geschuwd. Ook worden kunst­matige tegenstellingen, bijvoorbeeld tussen "Hongaren' en "Joden", gecreëerd, alsof het één het ander uitsluit.
Men schaamt zich er helemaal niet meer voor om te beweren dat bijvoorbeeld "de Duitsers in Hongarije al veel beter zijn geassi­mileerd in het Hongarendom" dan de Joden, wat naar Hon­gaarse traditie, de norm van de moedertaal namelijk, vol­maakte nonsens is en de bewering dat de Joden in Honga­rije "niet geassimileerd" zijn, slaat eigenlijk nergens op: volgens traditionele Hon­gaarse normen gaat men slechts uit van de moedertaal en dan blijkt dat juist de Joden in Honga­rije zich sinds hun komst in Hongarije, vooral in de 19e eeuw, véél meer dan alle andere groepen, volledig, en snel met ”het Magyarendom”[a magyarság] hebben geïdentificeerd en de Hongaar­se taal binnen een genera­tie hebben overgeno­men. Ook de bewe­ring als zouden Joden Hongarije op econo­misch terrein hebben "ver­overd" wordt niet geschuwd.
In feite hebben de Joden, die zich in Hongarije hebben geves­tigd, braakliggende economische en financiële posities ingeno­men, dankzij het feit dat de Hongaarse maatschappij vrijwel alleen arme boeren en landarbeiders tegenover rijke feodale adel en aristokratie met grootgrondbezit kende. Een middenka­der of een middenklasse, een burgerij met invloed en machtsposities, heeft tot vèr in de 19e eeuw eigenlijk ontbroken en met name Joden zijn dege­nen geweest die als de nieuwe bour­geoisie, als middenstand, als ondernemers gelden. De Joden in Hongarije hebben dus veeleer de historische verdienste dat zíj de traditionele en diep sociale kloof in Hongarije einde­lijk veel milder hebben gemaakt en derhalve de maat­schappe­lijke verhoudingen gunstig hebben beïnvloed.

top

Geheel op eigen kracht hebben de Joden zich bijzonder snel een soms zeer vooraanstaande plaats in de maatschappij verwor­ven, zelfs tot in de adelstand en de bankwereld, de haute finance en de haute bourgeoisie van Hongarije. Veruit de meesten van hen hebben slechts aktief, rustig en zeer loyaal gewerkt, een zaak van de grond af opgebouwd, een onder­neming gesticht en daarbij eenvoudig gebruik gemaakt van alle rechten en vrij­heden, die de wet hen heeft geboden. Last but not least hebben juist de Joden zich zeer snel de Hongaarse taal eigen ge­maakt en juist zíj zijn daardoor zonder meer tot Magyaren geworden! Het Hongaarse Jodendom heeft zich vooral onderscheiden door het tempo waarin dit proces, in de tweede helft der 19e eeuw vooral, plaatsvond. Dat het Jodendom in Hongarije "niet geworteld" zou zijn in het typische Magyaarse nationalisme kan men ook niet bewijzen. Er zijn met name in de tijd van de Dubbelmonarchie [1867 tot 1918] Joodse Hongaren die bekend staan vanwege hun fanatieke Hon­gaarse nationalisme. Dat Joden vaak modern en kosmopolitisch georiënteerd waren en allerlei nieuwe ideeën uit het buitenland gemakkelijk importeerden, is wellicht waar maar van vele andere Magyaren, die in het culturele of leven of b.v. op wetenschappelijk terrein in de tweede helft der 19e eeuw belangrijke posities bekleedden, laat zich allerminst het tegendeel beweren.
Voor het kapitalisme, het economische liberalisme en de vrije markt, voor het individu en zijn vrijheid, bestaat in de jaren '30 echter in heel Europa heel weinig waardering meer want alom telt men, sinds de economische crisis, vóór alles de duizenden slachtof­fers hiervan. Zelfs gaan sommigen in Hongarije zover, dat ze Joden b.v. van de neder­laag in 1918 en van àlle gevolgen daarvan [revolu­ties, vre­desver­drag van Trianon] beschul­digen, maar ze gaan daarbij dan volle­dig voorbij aan het feit dat bijvoorbeeld niet één Hon­gaar van Joodse afkomst in oorlogstijd -1914/18- van hoogver­raad of spionage kon worden beschul­digd, is gede­serteerd of iets dergelijks…….
Inte­gen­deel: tienduizen­den Joodse Hongaarse soldaten hebben zich dapper gedragen, en zich -precies als anderen- ook onder­schei­den op het slag­veld. Naar schatting zijn er 1914/18 10.000 Hongaarse soldaten van Joodse afkomst omgekomen. "De Hongaarse Joodse soldaten waren enthousiaste, tot offers bereide patriot­ten, ondanks alle smaad en beledigingen die hun worden toegevoegd", aldus dr. Béla Fábián, sociaal-demokra­tisch afgevaardigde [van Joodse afkomst] in het Hon­gaarse parlement in mei 1938. Hij voegt er nog aan toe: "Wij Hon­gaarse Joden zijn Hongaren en blijven dat ook, tot in eeuwig­heid!" [Weidlein, Antisemitis­mus, 85].
Maar toch.... op 13/29 mei 1938 -korte tijd dus na de Anschluss van Oosten­rijk bij Duitsland- wordt de eerste zgn. Jodenwet, na lange en heftige debatten, door het Hon­gaarse parlement aanvaard, een wet die offi­cieel is bedoeld "ten bate van een meer effec­tief evenwicht van het sociale en economische leven van het land".
Het aantal Joden in de vrije [intellectuele] beroepen, in het bestuur en in industriële en handelsondernemingen, en bij de film, het theater en de pers zal binnen een periode van vijf jaar worden beperkt tot 20 %, want voor brodeloze Magyaar­se intel­lectuelen moet er nu namelijk eerst worden gezorgd, zo vinden velen.
Als Joden gelden óók degenen die na 1919 b.v. chris­ten zijn gewor­den, maar dát is een heel nieuw -en wel: een racis­tisch- element in de Hongaa­rse wetgeving! Hierover wordt verder nog niets vastgelegd: of het Jodendom moet gelden als confessie of als ras wordt dus nog niet geregeld. Ook komen er Kamers voor Handel en Industrie, waarin eveneens hoogstens 20 % der leden Joods zal zijn. Sommigen pleiten trouwens al in 1938 voor een norm van 5 % in plaats van 20 %, in overeenstem­ming met het percen­tage Joden in het land maar anderen troos­ten zich met de gedachte dat deze wet slechts een eerste stap is.....
Men legt er nu vooral de nadruk op dat er sinds de tweede helft der 19e eeuw een soort maatschappelijke en economische "scheef­groei" in Honga­rije heeft plaats­gevon­den die heeft geleid tot wan­ver­houdin­gen, waarbij Joden -die massaal vanuit het Oosten­rijkse kroon­land Galicië naar Honga­rije kwamen- een maatschap­pelijk vacuüm hebben opgevuld. Maar er wordt, door minister Teleki [!], ook aange­voerd, dat er op de meeste terreinen van het culturele en politieke leven een verschil in 'Anschauung', in de geest, tussen het groot­ste deel van het Jodendom in Hongarije en de overige massa's van het volk bestaat. [Weid­lein, Antisemitis­mus, 55/56]. "Een vreemde geest heeft de Hongaarse literatuur en pers geïnfecteerd, die moeten we bestrijden, ze is destruc­tief", aldus de dan intussen ontslagen Imrédy. Typisch is overigens dat men wel erkent -toegeeft- dat er 'hooggeachte' uitzonde­rin­gen zijn, en dat er bij vele Joden b.v. de goede wil heeft bestaan om Hongaar te worden, maar blijkbaar be­heerst het collectie­ve denken de politiek en de maatschappij óók in Hongarij­e dan volledig.
Vervolgens komt op 23 december 1938 de rege­ring met een "Tweede Joden­wet", zoge­naamd om aan de Duitse druk te ontko­men, en om de Joden te bescher­men. Maar ook moet het voorstel bewijzen dat Hongarije voor het Duitse rijk een betrouwbare partner is en dat men rekening wenst te houden met Duitse wensen. [Nebelin, 32].
Opvallend is dat de minister, wanneer hij de motieven voor z'n ontwerp aandraagt, relatief zeer veel aandacht schenkt aan het feit dat "elk land wel antisemitische wetten heeft of wenst", en dat Hongarije in deze kwestie nu "door een machtige ring van vol­ken, van 200 miljoen mensen, is omgeven", aldus de minister. [Weid­lein, Antisemitismus, 96].

top

Eerder golden zulke argumenten nooit voor de meeste Hongaren, die immers als nogal nationa­listisch bekend staan: van het aandra­gen van buitenland­se voorbeelden is men in dit land nooit erg onder de indruk geweest.
Maar -kenmerkend voor de tijdgeest- dát is nu voorbij! Open­lijk kan er worden gepleit voor een militaire geest, veel meer discipline, zelfbewustzijn van het Hon­gaarse ras en bescher­ming van dat ras, enz.
De minister van justitie, András Tasnádi-Nagy, wil nu "een meer effec­tieve bevei­li­ging van het economi­sche en sociale stel­sel": het aandeel der Joden in het openba­re en economische leven moet verder worden beperkt, en de regerings­partij ver­klaart ook dat ze de "aan­spra­ken van de Hongaarse jeugd -op een groter aandeel in het maat­schappelijke leven- voor ge­recht­vaar­digd houdt". Bepaald wordt nu dat de invloed van de Joden, die zoals eerder vermeld in Hongarije ongeveer 5 % der bevolking uitma­ken, in een periode van 5 à 10 jaar in het economische en culturele leven moet worden be­perkt tot 6 %. Op 5 mei 1939 wordt de wet [Wetsartikel XV, 1939] door het parlement vervolgens aanvaard. Joden zullen voort­aan uit het openbare en politieke leven worden geweerd, met uitzondering van diege­nen wier voorouders al in 1849 in Honga­rije woon­den. Betref­fende kiesrecht, wetgeving, openbare funkties, pers, theater, film, handel en vrije beroe­pen worden Joden nu als aparte groep beschouwd en zelfs worden nu de voorrechten van oorlogsinvaliden en oud-­strijders, oorlogsweduwen en -wezen aan Joden ontnomen.
De regering zal niets meer aan Joden in de weg leggen, wanneer zij willen emigreren. [Weidlein, Antisemitismus, 99/100]. Joden kunnen voortaan geen rechter of officier meer wor­den, en ook de dagbladen die in "Joodse handen" zijn, zullen moeten worden opgeheven of komen onder leiding van anderen. De 'Pes­ter Lloyd' wordt nu onder leiding van een comité van christe­nen, met dr. Lipót Baranyai, de welwillende en zeer gematigde president van de Nationale Bank als voorzitter geplaatst, uiteraard met het doel de opheffing te voorkómen.
Toch gaat men in 1939 nog niet zover dat er bijvoorbeeld geen Joden meer worden opgeroepen voor militaire taken. Welis­waar worden Joden al uit het leger geweerd maar men wenst niet dat "christenen alleen hun bloed voor het vaderland moeten geven, en dat joods bloed wordt gespaard", zoals dat nu wordt ge­zegd. Daarom wordt per dekreet in mei 1939 een [al eerder genoemde] Ar­beidsdienst inge­steld, waarin ook voor Joden een plaats is: ze zullen ongewa­pend dienst moeten doen, o.a. allerlei werk ten bate van het algemeen belang, en in speciale werkkampen worden gehuis­vest [Braham, Labor Service, 9/10].
Later, in de zomer van 1940, worden nog allerlei bepalingen hiervoor van kracht. Alle Joden, mannen van 25 tot 60 jaar, kunnen dan worden opgeroepen voor b.v. taken als wegenaanleg, het rooien van bossen, vracht laden, enz. en in het begin zijn de omstandigheden hierbij zelfs nog rede­lijk en dragelijk te noemen. [idem, 13].
In 1939 wordt bovendien voor het eerst bepaald, wie eigen­lijk 'Jood' is: Jood is degenen die drie of meer joodse groot­ouders heeft en de joodse of christelijke godsdienst speelt daarbij geen rol! Dát betekent dus de invoering van een on-Hongaars, of wel een nazi-principe in de Hongaarse wetge­ving! Vanouds heeft men immers voor de wet de inwoners van dit land slechts onder­scheiden- niet: gediscrimineerd!- naar taal en godsdienst maar nu worden door de wet ineens óók [naar schatting] 100.000 christe­nen tot Joden verklaard! [Encyclop. Judaica, vol. 8, 1096]. Aan 250.000 personen zullen op den duur de middelen van be­staan kunnen worden ontnomen!
Het blijkt trouwens ook dat er geen sprake van is, dat met het aan­treden van Teleki als premier in februari 1939, een nieuwe koers wordt ingezet. Integendeel: "Het programma van Imrédy zal worden voortgezet, zowel in de binnenlandse als in de buitenlandse politiek, met name in de Jodenkwestie en de landhervorming", aldus de nieuwe premier in het parlement.
Teleki beroemt zich er ook op, zèlf de numerus clausus-wet van 1920 te hebben gebracht, en hij zegt, dat men niet moet denken dat de "Jodenwet" in Hongarije naar Duits of ander buitenlands voor­beeld of onder druk is bedacht.... Bovendien vindt hij dat Hongarije zich toch wel in een zeer moeilijke positie bevindt: met verreweg het hoogst percentage Joden...  "Hongarije heeft altijd de Joden uit het Oosten met westerse methoden behandeld" [dus: gestreefd naar geleidelijke integra­tie, en boven­dien: veel beter dan Roemenië en Rusland], aldus Teleki. [Weidlein, Antisemitismus, 109/111].
De beide wets­voor­stellen van 1938 en 1939 leveren trouwens onmid­dellijk scherpe open­bare pro­testen op van o.a. de libera­le en sociaal-demokratische oppositie, en van de Joodse ge­meenten in Hongarije, die o.a. op 22 april 1938 een memoran­dum aan de beide huizen van het Hongaarse parlement sturen, maar ook van vele tiental­len vooraan­staande intel­lec­tue­len, schrij­vers en kun­stenaars, die bij gelegenheid van de voor­stellen voor de eerste Jodenwet op 6 mei 1938 een manifest publi­ceren "Aan het Geweten van de Natie".
In een verklaring van de Landskanselarij der Hongaarse Israë­lieten, het bestuur van een der grote Joodse religieuze ge­meenschappen, die op 17 april 1938 wordt gepubliceerd in de "Pester Lloyd" wordt al uitdrukkelijk gezegd, dat de wet een ernstige schending van het wettelijke principe der rechtsge­lijkheid in de Hongaarse wetgeving bete­kent.

Premier Bárdossy kondigt de oorlog met de Sovjet-Unie af, 27 juni 1941

top

En die wetgevers beroemen zich nota bene altijd op beroemde Honga­ren als Deák, Eőtvős en Andrássy. De Joodse leiders wijzen erop dat aan de Joden niets kan worden verweten: zij hebben steeds het welzijn van de natie zéér bevorderd. Ze hebben [als groep] niets gedaan wat verbo­den was, ze hebben de welvaart van Hongarije, en het nationale culturele welzijn steeds met alle kracht gediend.
Men hekelt ook scherp, dat er nu ineens een tegenstelling wordt gescha­pen tussen de Joodse confessie en de Hongaarse Natie! Het lijkt nu ineens dat het trouw zijn aan de Joodse gods­dienst in tegenspraak is met het trouw zijn aan de histo­rische tradities van de Hongaarse natie: het Hongaarse Joden­dom wordt hier in de beklaagdenbank gezet voor het forum van de natie, en men schendt willens en wetens meer dan 400.000 Hongaarse staats­burgers, die trouw aan hun geloof zijn, in hun heiligste gevoelens van trouw tegenover de Hongaarse natie! Dan doet men een appèl op Horthy's liefde voor de gerech­tig­heid, zijn hoogachting voor de wetgeving en hoge morele opvat­tingen, waarvoor alle burgers van dit land eerbiedige waarde­ring opbrengen... Ook op de beide huizen van het parle­ment, op de christe­lijke maatschappelijke krachten wordt een beroep gedaan ["we zijn samen opgegroeid, hebben samen gestre­den in de wereldoor­log"], en van de leiders der christe­lijke confes­sies verwacht men dat ze zich zullen verzetten tegen de kunstmatige tegenstel­ling tussen trouw aan het geloof en trouw aan het vaderland. "We verkondigen luide dat we in ons geloof trouwe Joden, en in ons gevoel trouwe Hongaren zullen zijn en blijven", aldus de Hongaarse Joodse leiders in april 1938. Zij beroepen zich op vaderlandse helden zoals Kossuth en Petőfi, en wensen slechts hun opofferingsgezindheid voor het vaderland te tonen. "Deze grond is óók voor ons heilig: onze voorouders liggen hier begraven, en we herhalen -zoals Joodse leiders dat al zei­den in 1791 in hun appèl aan de Hongaarse Rijksdag-: er is voor ons op de aarde géén ander vaderland buiten Honga­rije, en géén andere bescherming dan de wetten van het vader­land, er is géén ander toevluchtsoord voor ons dan de plicht van de huma­ni­teit, die ieder, zonder uitzondering z'n medemens ver­schul­digd is". [Weidlein, Antisemitismus, 59/62].
Het Memorandum van de leiding der drie Israëlitische reli­gieuze gemeenschappen aan de beide huizen van het Hongaar­se parle­ment van 22 april 1938 laat dus niets aan duidelijkheid te wensen over: men acht het wel nodig om z'n stem te verheffen, maar vertrouwt toch ook op de alles overwinnende kracht van de waarheid..... Het principe van de rechtsstaat wordt geschon­den, en er moet worden gevreesd dat deze wet de deur openzet voor extremisten die menen dat de tegenwoordige verdeling van vermogen en eigen­dom toch maar onrechtvaardig is: Zo kunnen na de Joden ook andere groepen aan de beurt komen.
Men acht het ook ónmogelijk om het autochtone karakter van het Hongaarse Jodendom te ontkennen, en men hekelt dat n.b. alleen de Joden die immers "in hun taal en gehele gedachten- en gevoelswereld ­zich bij het Hongarendom hebben aangeslo­ten" beperkingen worden opgelegd. Dat Joden in Hongarije zich sinds jaar en dag met handel en industrie hebben bezig gehou­den zou een reden moeten zijn om trots op hen te zijn!
Voor alle Hongaren die zo graag de nadruk leggen op hun natie en op hun taal, moet duidelijk zijn dat juist de Jood­se zakenlui en kooplieden de Hongaarse taal hebben verbreid waar ze ook maar kwamen. Juist vele Hongaarssprekende Joden zijn na de nederlaag van de eerste wereldoorlog in de verloren gebie­den vervolgd, omdat ze Hongaar wilden blijven! Vele geleerden, kunstenaars en schrijvers van Joodse afkomst hebben de Hon­gaar­se cultuur verrijkt.
Ook wordt erop gewezen dat verschei­dene Joden ook slachtoffer van de "rode terreur" in 1919 zijn geworden en dat er ook heel wat arme en hulpbehoevende Joden zijn. "Een kunstmatig gekweekte stemming kan ons", zo zeggen de Joodse leiders in Hongarije, "van onze staatsburgerlijke rechtsgelijkheid bero­ven, maar niet van ons Hongaar-zijn! Ze kan ons niet scheiden van de natie waarmee wij sinds duizend jaar lief en leed hebben gedeeld, waar onze voorouders begraven liggen, en waar ook wij willen sterven. Wat de toe­komst ons ook brengt, waar­heen het lot ons ook brengt, de Hongaarse nationale Hymne [het volkslied] zal bij onze zuige­lingen en grijsaards steeds op de lippen zijn". [Weidlein, Antisemitismus, 62/65].
Hoe indrukwekkend deze verklaringen van aanhankelijkheid aan het Hongaarse Vaderland van Joodse zijde ook mogen zijn, de parlementaire stemming in mei 1938 geeft duidelijk aan dat een grote meerderheid vóór het wetsontwerp van de regering is en allerlei argumenten van liberalen en sociaal-demokraten, en soms van kerkelijke zijde maken blijkbaar eveneens weinig indruk. De liberaal Rassay [1886-1958] wijst er b.v. op dat -hoe men ook heeft getracht om het wetsontwerp in rood-wit-groen pakpapier te verpakken [d.w.z.: er een zuivere 'nationale' zaak van te maken]- er tóch onmiskenbaar op staat: Made in Germany!
"Het tweede klasse burgerschap wekt bij de 400.000 Joden in het land toch een bitter gevoel van vernedering: een minder­heid bij óns wordt van rechten beroofd terwijl wijzelf n.b. gelij­ke rechten opeisen voor drie miljoen Hongaren buiten de gren­zen van Hongarije", aldus de liberale leider.

top

Hij hekelt ook de jarenlange hetze die in de regeringsbladen is gevoerd tegen handel en kleinbedrijf, en hij vraagt zich af, of straks misschien ook drie miljoen bezitlozen op het platteland "hun rechten" gaan opeisen, en dan óók een zoge­naamd "herstel van het sociaal-economisch evenwicht" wensen. Welk bezit is eigenlijk nog veilig in Hongarije? Komt er soms sociale rust door verne­de­ring en verbittering van 400.000 staatsburgers?, zo vraagt Rassay zich al in 1938 af.
Brede lagen der bevolking worden ter dood veroordeeld, zonder nood­zaak, en het is ongepast om mensen op grond van 'ras' uit de gemeenschap te sluiten, aldus de liberale leider. [Weidlein, Antisemitismus, 106]. Ook de éminence grise van de Hongaarse politiek, de vroegere premier graaf István Bethlen, wijst er in het parlement in april 1938 op, dat het toch een groot ver­schil maakt, of men christenen als onderne­mer steunt, of dat men Joden uit hun posities gooit! Hij wijst erop dat men de bestaansmoge­lijkhe­den van het Hongaarse Jodendom afsnijdt, en waarschuwt ervoor dat de Joden zullen emigreren en hun vermo­gen geleide­lijk zullen liquide­ren. Dat móet wel schadelijk zijn voor de Hongaarse economie……….
Een leider der Kleine Grondbezitters, ds. Zoltán Tildy [1889-1961], laat overigens weten dat hij de land­honger van miljoenen kleine pachters en landarbei­ders op het platteland nèt zo belangrijk acht als de zogenaamde Jodenkwes­tie: en dat is een voor de regering wel zeer verve­lende opmer­king: de nood van miljoenen op het platteland is door de regeringen in het Interbel­lum altijd schandelijk verwaarloosd en nú ineens is men met de [ook soci­aal-economi­sche!] nood van -een veel kleiner aantal- middenstan­ders en onderne­mers zéér begaan. Anna Kéthly [1889-1976], een sociaal-demokratisch parlementslid, brengt naar voren dat het in wezen niet gaat om een "Jood­se kwestie" maar om een sociaal-economische kwestie. Volgens haar is die slechts op te lossen door bijvoorbeeld een kiesrechthervor­ming, landher­vormingen en een sociale politiek. Ze wil ook al in april 1938 weten of de regering nu Joden als ras of als gods­dienst be­schouwt, en... of de regering nu de vernietiging of het ver­dringen van de Joden beoogt! [Weidlein, Antisemi­tismus, 66/71]. Ook anderen, zoals b.v. de vroegere staatssecretaris Gusztáv Gratz, en later dr. Rupert [van de kleine linkse Kossuthpar­tij] wijzen erop dat er geen sprake is van "Joods vermogen" maar dat er alleen vermogende en rijke Joden [en anderen] zijn, dat het onzin is om te beweren dat Joden fysie­ke arbeid schuwen, dat het juist Joden waren die Hongarije in de Europe­se economische ontwikkeling wilden integreren.
Met name de Joden hebben voor een weergaloze economische ont­wikke­ling van Honga­rije in de laatste decennia van de 19e eeuw de fundamen­ten ge­legd, onder de Hongaarse Joden zijn zeer vele goede patriotten, Joden hebben steeds zeer vele offers voor het Hongaarse vaderland gebracht [al in de oorlog 1848/49]. Dat van de 83 Hongaarse winnaars van Olym­pische gouden me­dailles er nota bene 31 van Joodse afkomst zijn ge­weest, dat er sprake is van een schadelijke en volkomen overbodige heksen­jacht, dat er sprake is van een zegetocht van vreemde en buiten­landse ideeën in Hongarije, en dat Hongarije economisch ten gronde zal worden gericht [idem, 74/78, 112/113]..... Ál deze rede­lijke argumenten mogen echter niet baten.
Het is overigens opvallend dat de kritiek van de vertegen­woordigers van de christelijke kerken in het Hongaarse Hoger­huis toch wel zeer mild en voorzichtig is: Men ziet de "Joodse kwestie" blijkbaar niet echt als een kerkelij­ke zaak. Kardinaal Serédi, de rooms-katholieke pri­maat wijst er bijvoorbeeld op dat men in zijn kerk merkt dat er een grote toeloop is van mensen die gedoopt willen worden [in de Hon­gaarse omstan­dighe­den: vrijwel alleen Joden], en dat die personen wel een gron­dige kennis in de leer van de kerk moeten krijgen, maar ook liefdevol moeten worden opgeno­men. Hij maakt zich ook vooral zorgen over de gedoopte Joden, die voor het eerst, voor een deel, niet meer als chris­tenen worden erkend! Ook de Hervormde bis­schop Ravasz is zeer voorzichtig, legt de nadruk op de eeuwenoude problemen van het Joodse volk, de vloek die erop rust, èn toch ook op de plicht van christenen om tegenover Joden mild en liefdevol te zijn... [Weidlein, Antise­mitismus, 90/93].
Sommige leden der oppositie in het parlement zijn trouwens wel bang dat, nu eenmaal het principe van rechtsge­lijkheid van allen is geschon­den, en nu Joden als groep door de wet worden gediscri­mi­neerd, andere groepen wellicht zullen volgen: De "Schwaben" zijn immers nog in veel mindere mate Magyaren geworden. Boven­dien wijzen ze erop dat er al jaren wordt geroepen om herver­deling van de grond: nu een herverdeling van vermogen aan de orde is, wie geeft dan nog garanties? Het regime van Horthy mag dus wel uitkijken: vele jaren is dit regime [vanaf het begin in 1919] op haar hoede geweest voor alles wat de 'straat' heeft bewogen, maar nu mag toch wel worden ge­vraagd of "de staat dan wijkt voor de hetze van de straat", aldus dr. Gusztáv Gratz.

top

Het gaat de meeste opposanten niet zozeer om de prakti­sche uit­wer­king van de wet, maar veel meer om het feit dat Joden nu systema­tisch worden gediscri­mineerd, en dat hun burgerrechten worden be­perkt. En ze achten dat in strijd met de Hongaarse christe­lijke tradi­ties, met het humane eergevoel, en met het heilige principe van de rechtsgelijk­heid. Zoals overal elders begeeft Hongarije, slechts naar buiten­lands voorbeeld, zich dus op een gevaarlijk hellend vlak. Het einde is nog lang niet in zicht want er zijn behalve Joden, allerlei groepen die deze en gene nog wel wil aanpakken. De oppositie wijst er ook op dat deze wet het aanzien van het land zal schaden, en men verwerpt ook de uitstoting van honderdduizenden mensen, medeburgers, die de Hongaarse cul­tuur steunden en mee opbouwden. [Buda-Pest, Geschichte einer Hauptstadt, 122/124].
Zo protesteert de leider van de rijke Joodse gemeente van Pest, Samu Stern, in 1939 tegen het feit dat honderdduizenden eerlij­ke en nijvere Hongaarse burgers en hun kinderen door de wet zullen worden getroffen. Hij doet een beroep op de mense­lijke waardigheid, het Hongarendom, de vaderlandsliefde en op de christelijke medeburgers die zich immers eveneens baseren op heilige principes van humanisme en gerechtigheid... Het vooraanstaande Joodse Hogerhuislid Lajos Láng wijst erop dat het uitstoten van het Hongaarse Jodendom uit het economi­sche leven voor het algemeen belang van het land een gevaar­lijk experiment betekent. Hongarije begint [1938/39] bovendien de Joden als aparte groep te beschouwen, iets waar­tegen men altijd heeft geprotes­teerd bij een land als het voormalige Tsjechoslowakije:
"Joden in Slowakije die Hongaars spreken, zijn Hongaren", aldus heeft de regering in Budapest altijd volgehouden, maar nu pleegt ze zelf verraad aan het Honga­rendom, aldus Láng. [Weid­lein, Antise­mitismus, 97/98]. Van uitstoting van de ruim 700.000 Hongaarse Joden -of mis­schien kan men toch veel beter spreken van Joodse Hongaren- uit het maatschappelijke leven is echter [nog lang] geen sprake, en hun invloed blijft nog steeds zeer groot. In het alge­meen geloven de Hongaarse Joden trouwens ook dat dit antisemitisme in de wetgeving een voorbijgaand verschijn­sel is! Verscheidene Joodse gemeenten beginnen nu wel met sociale steun voor degenen die door de wettelijke maatregelen worden getroffen. [Ency­clopaedia Judaica, vol 8. 1096].
In december 1938 wordt het "Magyar Izraeliták Pártfogó Iro­dája" [Bureau tot Ondersteuning der Hongaarse Israëlieten] opgericht, en in juni 1939 komt de "Országos Magyar Zsidó Segitő Akció" [Lan­de­lijke Hongaarse Joodse Hulpactie] van de grond. Op groot­scheepse wijze wil men degenen die door de beide "Joden­wetten" worden getroffen, te hulp komen. Maar ook Joodse vluchtelingen uit Oostenrijk en Duitsland in Hongarije moeten worden gehol­pen door de beide charitatieve instellin­gen. Ook wordt een Vetera­nen Comité [Hadviseltek Bizottsága], onder leiding van de al eerder genoemde dr. Béla Fábián, in het leven geroe­pen.
Vooraanstaande Joodse leiders, waaronder de landelijke voor­zitters van de Joodse gemeenten, zijn voortaan zeer aktief bij het verwerven van fondsen en het lenigen van de nood. [Braham, Hungarian Labor Service System, 76], maar temidden van alle geraas over de positie der Joden in Europa is Hongarije relatief evenwel toch nog een land, waar -ook voor de grote, en welvarende Joodse gemeenschappen- zeer veel mogelijk is.
In een rede voor de Hongaarse radio zegt Horthy op 30 april 1938 o.a.: "Wij Honga­ren zijn een vrijheidslievend volk en de zekerheid van die vrijheid staat in onze grondwet. Wij willen voor iedereen die weet wat werken is en die wil werken, een eerlijk bestaan. Laat iedereen ernaar streven een aandeel aan de opbouw van het land te leveren, op de plaats waar hij is ge­steld".  Terwijl in tallo­ze landen van Euro­pa, in Duits­land en in alle landen onder Duitse in­vloed en macht, alom maatregelen worden genomen om de Joden daadwerkelijk uit het openbare leven te elimine­ren, hun bezit af te nemen, hen in getto's te concen­treren, hen op maatschappe­lijk, cultureel, financieel en economisch terrein te discrimi­neren èn te crimi­naliseren, hen te stigma­tiseren door middel van duidelijke kentekenen, en hen zo nodig te deporteren, blijven de Joden in Hongarije toch relatief vrij.

"Hongarije loopt niet in de pas", blijft men in Berlijn nog een lange tijd zeggen, want er zijn en blijven volop Joodse Hongaarse parle­mentsleden en ban­kiers, to­neelspelers en journalisten, rech­ters en inge­nieurs, arbei­ders en winkeliers, artsen en advoka­ten, schrij­vers en direk­teuren op alle terreinen van het openbare leven zeer aktief. Zelfs uit Galicië en uit Slowa­kije vluchten enkele duizen­den Joden nu naar het toch nog relatief veili­ge Honga­rije! Graaf Pál Teleki is als premier zelf niet meer toegekomen aan een ontwerp voor een derde Jodenwet, zoals hij heeft toegezegd in oktober 1940 maar hij heeft wel allerlei voorberei­dingen ervoor getrof­fen.

top