|
14. Het stalinisme in Hongarije, 1945 tot 1956
14.3.4 Hongarije als trouwe leerling, het toppunt der stalinistische diktatuur,
1951 tot maart 1953.
De talloze verplichtingen tot juichen, lezen, denken, handelen en demonstreren leiden ertoe dat zeer velen uit gewoonte handelen, niet [willen] nadenken, geen enkele kritiek kennen, dogmatisch en bekrompen zijn, uitsluitend als een willoos apparaat de partijlijn volgen en als slechts als massa van hielenlikkers kunnen gelden. De indoctrinatie heeft op deze wijze iedereen en de hele samenleving in de ban, en de partij gaat er bovendien vanuit dat de richtlijnen van bovenaf zonder meer, in slaafse onderworpenheid, moeten worden opgevolgd. Wat dit betreft lijkt een zgn. “volksdemokratie” in absoluut niets op een [westerse] demokratie.
Dat blijkt ook in de literatuur. Van 28/30 april 1951 vindt ook het eerste congres van de "Hongaarse Schrijversbond" [Magyar Írók Szövetsége] plaats waarop Révai scherp tekeer gaat tegen het zgn. "schematisme". "De taak van de literatuur is het om de werkende klasse en het vredeskamp met de wapens van het socialistische realisme en het dialektische materialisme te verdedigen", aldus Révai. József Darvas wordt nu voorzitter maar in alle opzichten blijft de Sovjet-Unie en haar literatuur als voorbeeld voor Hongarije gelden. Ook de schrijvers moeten eraan geloven want "de partij vraagt aan onze schrijvers om aan het volk positieve helden te leveren", aldus Révai. Toegewijde communisten, militanten, die niet aan het verleden vastzitten, maar de nieuwe leer van het "socialistisch realisme" enthousiast en optimistisch verkondigen heeft men nodig!
Precies zoals in de Sovjet-Unie moeten ook in Hongarije de schrijvers de grootheid van de socialistische arbeid, de eenvoudige helden in de mijnen en fabrieken, als voorbeeld naar voren halen en voor de partijleiding staat vast dat alleen Stalin de juiste uitleg aan de communistische heilsleer heeft gegeven, en dat dus Marx, Engels en Lenin onvoldoende zijn..... Andere schrijvers, die hieraan niet kunnen of willen meewerken, hebben zich dan ook in diepe teleurstelling, eenzaamheid en wanhoop vaak al teruggetrokken. Dit geldt ook voor prof. György Lukács, die zich na een scherpe aanval van minister Révai [van volksontwikkeling] vanaf mei 1951 volledig terugtrekt uit het politieke leven.
Merkwaardig hierbij is natuurlijk dat -terwijl Hongaarse kranten, tijdschriften en congressen in polemieken zijn "burgerlijke, hegeliaanse" invloed in het land proberen terug te dringen- tegelijkertijd in de DDR zijn boeken onder beschermheerschap van de prominente Johannes Becher in grote oplagen verschijnen! Lukács' invloed op de jonge generatie van de DDR ’kan men niet overschatten. Er is in de DDR geen werkcollege, er verschijnt geen essay van enige omvang en geen literatuurhistorische analyse, of Lukács wordt geciteerd!’ [Raddatz, 103].
Vanaf nu [mei 1951] lopen communisten die niet tot de 'moskovieten' behoren maar tot de zgn. binnenlandse, vml. ondergrondse, vleugel, en voormalige Hongaarse "oud-Spanjestrijders" ook direkt gevaar, worden verdacht, bijzonder gewantrouwd en zelfs gearresteerd. Dat geldt o.a. voor de min.v.buitenl.z. Gyula Kállai [1910], voor János Kádár [1912, tot voor kort nog minister, de voorganger van Zöld!] die twee maanden vóór z’n arrestatie nog lid van het belangrijke Secretariaat -n.b. 1e pl.v. secr.-gen.- van het CC der partij is geworden [!], voor Géza Losonczy [vml. ondermin. en vice-redakteur van Szabad Nép] en verder voor b.v. Ferenc Donáth [Jászárokszállás, 1913 – Budapest, 1986] de zoon van een advokaat, die ooit aan de katholieke universiteit van Budapest rechten studeerde en in 1932/34 lid werd van de communistische studenten, resp. partij, in 1937 bij het Maartfront was en vanaf 1945 nauw was betrokken bij de landhervorming van minister Imre Nagy. In 1948 werd Donáth staatssecr. van landb. en pl.v. lid van het Secretariaat der partij. In febr. 1951 wordt hij plotseling gearresteerd en tot 15 jaar veroordeeld…. Een vriend van hem, Szilárd Újhelyi [Debrecen, 1915] studeerde rechten en was in 1937 zelfs één der initiatiefnemers van het linkse Márciusi Front. In de oorlog wordt hij verschillende malen gearresteerd wegens z’n communistische aktiviteiten, maar in 1945 wordt hij staatssecr. van volkswelzijn en in 1949 pl.v. leider van de Hongaarse Radio. Ook hij wordt op 5 maart 1951 plotseling gearresteerd en -na een geheim proces- tot 8 jaar cel veroordeeld.
Ook de journalist en politicus Sándor Haraszti [1897 – 1982] geldt dit lot. Hij was al in 1919 communist, en vluchtte daarna naar Joegoslavië. In 1929 komt hij terug, maar wordt vanwege partijaktiviteiten verschillende malen gearresteerd. Van 1945 tot 1948 is hij redakteur bij het partijblad Szabad Nép, daarna pl.v. leider van de afdeling Agitatie en Propaganda van het CC der partij, vervolgens direktuer van de beroemde uitgeverij Atheneum, maar hij wordt in nov. 1950 gearresteerd en eerst ter dood veroordeeld, weldra tot levenslang… Al deze ‘binnenlandse’ communisten worden ook verdacht van 'titoïsme' en worden in de gevangenis zwaar mishandeld en gefolterd! Hen wordt ook verweten dat ze de communistische partij [tijdens WO II] hebben ontbonden en zich in 1943/44 van ’Moskou’ niets aantrokken, het effectieve partijwerk verhinderden en een eigen lijn ontwikkelden”. De ‘moskovieten’ kan trouwens ook wel het één en ander worden verweten want veel verder dan vergaderen en overleggen in een luxueus hotel en toespraken houden voor ’Radio Kossuth’ vanuit het veilige Moskou kwam het ook bij hen niet!
Enfin, Hongarije is een politiestaat geworden waar een geborneerd maar bijzonder arrogant klein groepje leiders de lakens uitdeelt, willekeurig arrestaties laat verrichten, martelingen en schijnprocessen laat uitvoeren, dat alles naar men kan aannemen op last van de baas in Moskou, maar in elk geval precies zoals hij dat al twintig jaar eerder deed met zijn eigen onderdanen. Intussen doet men in de pers nog steeds voortdurend oproepen tot waakzaamheid en verscherping van de klasssenstrijd, want de partijleiding is steeds op zoek naar nieuwe vijanden en voelt zich [het communistische regime] blijkbaar voortdurend bedreigd: Er is dan ook sprake van een psychose. [Hegedüs, 109].
Vooral één organisatie lijkt overal aanwezig, n.l. de ÁVH, de geheime politie, die bij de arrestaties en processen, etc. steeds betrokken is en die zeer slecht bekend staat, voor wie iedereen bang is: de gewapende mannen, de uniformen, de zwarte leren jassen, de foltermethoden, martelingen en andere wreedheden….
Constant geldt overigens ook híer de dreiging; want wat je vandaag hem aandoet, kan morgen jezelf overkomen. De ÁVH lijkt alom tegenwoordig, is zeer berucht, en wordt gevreesd, o.a. door een uitgebreid netwerk van spionnen. Een mensenleven, het individu, heeft geen enkele waarde, je leeft uitsluitend voor de partij, voor de groep, en houdt geen rekening met anderen. Het lijkt alsof je vecht voor de nieuwe leer, de klasse, maar eigenlijk vecht iedereen voor zichzelf, en is bang voor collega's, de anderen. Op het Hoofdkwartier van de ÁVH, Andrássy út [nu: Sztálin út] no. 60, zijn ook altijd sovjet-Russische geheime agenten, luit.-generaals en majoors en officieren der NKVD aanwezig, als adviseurs, enz. en zij houden toezicht op de processen en geven aanwijzingen.
Ook de ÁVH-leden genieten als elite hoge salarissen en verscheidene privileges, wonen vrij, krijgen gratis kleding, en voedsel tegen gereduceerde prijzen, ze sturen hun kinderen naar speciale scholen en krijgen verschillende premies [b.v. op arrestaties]. Voor de monsterlijke ÁVH zijn ook velen als geheim agent werkzaam en alom vermoedt men afluisterapparatuur, waarmee men bandopnames maakt. Er bestaat een compleet netwerk voor alle informatie over [naar men zegt en vreest] iedereen... Volgens berichten behoren zelfs vele ex-pijlkruisers en nazi's [Hongaarse fascisten] tot de medewerkers en agenten van de ÁVH en juist de Hongaarse veiligheidsdienst heeft, naar men wel zegt, het meest meedogenloze terreursysteem in heel Oost-Europa in het leven geroepen. Duizenden mannen en vrouwen zijn betrokken bij de grensbewaking, waken tegen binnenlandse onrust, bewaken interneringskampen en gevangenissen, enz., enz.
Zij zorgen er mede voor dat Hongarije zo goed als volledig van de westerse wereld, waarmee het eeuwenlang [via Oostenrijk] nauw verbonden is geweest, wordt afgesloten. Een zwaar bewaakt "IJzeren Gordijn" langs de Oostenrijkse grens, maar ook de grensbewaking langs andere grenzen met de zgn. socialistische broederlanden [!] zorgen voor het totale isolement van het land en ondanks alle fraaie bewoordingen en de zee van propaganda is het geen enkele Hongaar toegestaan om b.v. zonder meer de grens met de grote Sovjet-Unie, hèt vaderland van de arbeiders, over te gaan! Wel hebben vele ambtenaren van de ministeries van buitenl. en binnenl.zaken, defensie, enz., naar men zegt, ook de Sovjet-nationaliteit en de Hongaarse leiders worden ook regelmatig naar Moskou ontboden.
’De hoogste leiding van het land wordt overigens overal en altijd zwaar bewaakt en begeleid en over iedereen worden gegevens en papieren verzameld; iedereen wordt zo in de gaten gehouden en men houdt [geheime] dokumenten bij. Er zijn dus bijzonder weinig privé-aangelegenheden; eigenlijk worden die privé-contacten afgebouwd en er bestaat altijd angst voor vriendschappelijke contacten omdat we een ander niet in moeilijkheden wilden brengen. Maar we hadden ook angst voor onszelf. Het was een eigenaardige wereld, die volkomen onmenselijk was geworden. Hegedűs, 119/120]. Onder de leidinggevende funktionarissen, b.v. de leden van het Politburo, worden vooral zondags de contacten onderhouden in een park van de partij voor de weekends. Rákosi was hier altijd gezellig, direkt en onderhidl zich met b.v. de vrouwen van de anderen. Maar zijn contacten waren veelal eenzijdig: Hij spràk en was geen man om te luisteren!… Het onderlinge contact werd nooit ‘vertrouwd’. Over b.v. degenen die waren gevangen en dus gewoon nooit meer kwamen met hun spelende kinderen, sprak je nooit… Iedereen had angst en niemand was zichzelf, o.a. omdat ‘men’ in deze allerhoogste kring wel wist dat er een lijst circuleerde van degenen van wie de telefoon werd afgeluisterd. [Hegedüs, 121].
De menselijke betrekkingen waren tot een minimum gereduceerd…. en de emotionele wereld van deze mensen was tot een woestenij geworden…. Wat we nodig hadden bestelden we en kregen we, want er was een eigen inkoop-centrum van de partij. Het loon van iemand uit deze bevoorrechte kring bedroeg Ft. 4.500, [terwijl een arbeider gemiddeld een Ft. 800 per maand verdiende] maar er waren niet of nauwelijks uitgaven. Alles was eigendom van de partij, de bedden, kasten, stoelen etc. Ontslag uit zo’n machtspositie betekende dus: er blijft níets over! [naar: Hegedüs, 119/120]. Ondanks deze privileges is iedereen in deze leidende kring van de leden van het Politburo, het secretariaat en het Centrale Comité van de partij toch doodsbang na de zelfmoord van Zöld en de arrestatie van Kádár, Kállai, Újhelyi, Donáth, Szilágyi en anderen want iedereen vraagt zich af wanneer hijzelf aan de beurt komt!
Toch lijkt ‘het viertal’, Rákosi, Gerő, Farkas en Révai, zelf zonder meer onschendbaar en niets lijkt erop dat één van hen zich ook zorgen moet maken. Met name Mátyás Rákosi straalt altijd veel zelfvertrouwen uit en beschouwt zichzelf als de geliefde Vader van het volk en als de beste leerling van Stalin. Hij kan zich al enige tijd alles permitteren en de massahysterie rond zijn persoon neemt ziekelijke vormen aan. Tijdens dit regime zijn dan ook alle maatregelen tegen vijandelijke elementen geoorloofd en zelfs noodzakelijk en Rákosi gaat er, volgens Hegedüs [blz. 111/112], ook vanuit dat je de mening van het volk kunt manipuleren naar je eigen wens. Toch lijkt hij soms hierin zelf niet helemaal te geloven want hij, de diktator zelf, beweerde [zoals al eerder is vermeld] ook dat “het Hongaarse volk fascistisch is” en blijkbaar toch niet zó simpel is te manipuleren……..
Dat blijkt b.v. in 1951 in de verhouding tot de r.-katholieke kerk, die eigenlijk geen betrekkingen meer met Rome kan onderhouden: het is de Hongaarse bisschoppen niet langer toegestaan om steun te zoeken in Rome want de kerken hebben, als het aan de partij ligt, uitsluitend te maken met het regime in eigen land. Toch leidt die houding niet tot veel sukses. In april 1951 b.v. blijkt aartsbisschop Grősz veel minder toegefelijk tegenover het regime te zijn dan men eerder dacht. Hij weigert b.v. een delegatie van aktivisten voor de vrede te ontvangen, en hij wees in mei 1950 elke steun aan het "Vredesappèl van Stockholm" van de Kominform af! Daarom geeft hij een herderlijk schrijven uit dat de aanleiding vormt voor akties van de staat tegen hem en men beschuldigt hem ervan het akkoord met de staat van 30 augustus 1950 te hebben geschonden.
"In de strijd tegen de clericale reaktie" wordt op 18 mei 1951 vervolgens de 63-jarige aartsbisschop van Kalocsa [sinds 1943], mgr. József Grősz, de tweede man van de r.k. hiërarchie, en waarnemend voorz. van het episcopaat, gearresteerd samen met acht medeplichtigen. Hij heeft n.l. geweigerd de Organisatie van Vredespriesters officieel te erkennen en wees het "Vredesappèl van Stockholm" af en Grősz geldt daarom als verdacht...
Na een proces van 22 tot 26 juni wordt hij tot 15 jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens "het leiden van een samenzwering tegen het heersende bewind, zwarte handel, hulp aan vluchtelingen en misdaden tegen het Hongaarse volk". De acht andere r.k. geestelijken, o.a. enkele monniken en priesters, worden eveneens tot gevangenisstraffen veroordeeld. Het hele proces tegen mgr. Grősz enz. is overigens een herhaling van dat tegen Mindszenty: dezelfde rechter dr. Vilmos Olti en dezelfde aanklager dr. Gyula Alapi treden op. [WP-jaarboek, 1952, blz. 262].
De meest fantastische en idiote beweringen kunnen nu blijkbaar zonder enige tegenspraak door dit regime worden gedaan, want men beschuldigt ook Grősz e.a. ervan een complot te hebben gesmeed om de Habsburgers te herstellen met financiële steun der Amerikanen..... Vervolgens neemt Gyula Czapik, sinds 1943 aartsbisschop van Eger [1888-1956], de leiding van de r.k. kerk tijdelijk als waarnemer over en onder zeer zware druk van de regering leggen de vier nog in funktie zijnde r.k. bisschoppen de eed van trouw aan de grondwet der Volksrepubliek af, aldus maakt men op 21 juli bekend. Maar ook aan deze vier bisschoppen, Endre Hamvas [Csanád], dr. József Pétery [Vác], Bertalan Badalik [Veszprém] en Lajos Shvoy [Székesfehérvár], is intussen huisarrest opgelegd.
In feite wenst deze overheid een gehoorzame kerk, die o.a. niert langer onder invloed van Rome staat en die met de overheid samenwerkt b.v. voor de vrede. Die controle van het atheïstische regime wordt nog versterkt door de oprichting, op 15 mei 1951, van een "Staatsbureau voor kerkelijke zaken" [Wet I], waardoor de overheid de kerken, door middel van belangrijke benoemingen en ontslagen, kan controleren. Vele benoemingen worden gedaan in kringen van de loyale en progressieve "Vredespriesters" en leken als zaakwaarnemers.
Op 3 juli volgt hierover een dekreet: voor de benoeming van hogere kerkelijke funktionarissen [zoals prelaten, bisschoppen] en anderen is vooraf toestemming van de regering nodig. Het dekreet geldt n.b. met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1946 en veel priesters en anderen wordt aldus het werk in hun parochies vrijwel onmogelijk gemaakt; per 15 november worden bijvoorbeeld 1.500 priesters als [gewoon] soldaat bij het "Hongaarse Volksleger" ingelijfd, terwijl voor 800 anderen eerder hetzelfde gebeurde! De zielszorg van de r.k. kerk wordt op deze manier totaal ontwricht en er is sprake van een regelrechte kerkvervolging!
Wel blijven de kerken open en diensten en het krijgen van de sacramenten blijven mogelijk, maar de kerkgangers worden nauwlettend in het oog gehouden, bespionneerd en de preken worden gecensureerd. Alleen de Benediktijnen, Franciskaners en Piaristen mogen nog zeer beperkt blijven bestaan, want b.v. onderwijs geven zoals men dat eeuwenlang deed is nu verboden en het aantal kloosters is beperkt! Vanaf juli 1951 heft de r.k. kerk zelf verschillende theologische opleidingen [seminaries] op, en de overgeblevene komen onder toezicht van vicarissen-gen. van de bisdommen, dus tenslotte van de staat.
Het nog overgebleven grondbezit van de rooms-katholieke kerk vervalt per 1 augustus 1951 ook aan de overheid en het episcopaat heeft dan intussen op 3 juli de wetten van de Volksrepubliek erkend, veroordeelt alle daden die hier tegen ingaan en verklaart zich aan het akkoord met de staat te houden. Op 31 juli leggen de nog overgebleven r.k. bisschoppen de eed op de grondwet af, maar toch worden er nog steeds veel anti-kerkelijke maatregelen genomen. In 1950 worden er b.v. feestelijkheden georganiseerd vanwege het 700-jarig bestaan van de Pauliner Orde, de énige typisch Hongaarse kloosterorde en ook vindt dan een feestelijke demonstratie plaats ter ere van Maria, de Heilige Vrouwe der Hongaren [a magyarok szent asszonya] die speciaal in de zgn. Grotkerk, de kapel in de rots van de Gellérthegy, een prominente plek in Budapest, aan de Donau, wordt vereerd. Hier kwamen na 1945 jaarlijks vele duizenden gelovigen samen en voortaan is deze kerk aan Maria, patrones der Hongaren gewijd… Maar in 1951 wordt de Orde door de staat ontbonden, de monniken worden gevangen genomen, de kapel wordt verwoest en door een muur [voor altijd!?] afgesloten!
Aan het einde van de Sztálin út, ooit de Andrássy út, de mooiste boulevard van de Hongaarse hoofdstad, bij het Hősök tere [Heldenplein] wordt in deze jaren, 1952-’53 ook gewerkt aan het monumentale Sztálin tér, het Stalinplein, het grootste plein van Budapest, met het enorme bronzen standbeeld van maarschalk Josef W. Stalin, van de hand van de al langer bekende beeldhouwer Sándor Mikus [Sződ, 1903 – Budapest, 1982], met o.a. reliëfs die symbolisch momenten van de Bevrijding door het Rode Leger en de dankbaarheid van het Hongaarse volk aangeven. Zoals men weet was er in werkelijkheid geen sprake van dankbaarheid maar veeleer van angst voor deze bevrijders, maar daar gaat het niet meer om. Symbolen en realiteit spreken in de geschiedenis nu eenmaal wel vaker elkaar tegen…. Op de feestdagen, b.v. op 4 april en 1 mei, spreken hier vanaf een tribune onder het kolossale beeld, de leiders voor het volk, dat uiteraard massaal uiting geeft aan haar feestvreugde, hun redevoeringen uit. Maar ook op dit imposante nieuwe plein is een katholieke kerk ‘eenvoudig’ afgebroken om plaats te maken voor Stalin en voor de socialistische [communistische] parades en demonstraties….
Intussen volgt er in mei/juni 1951 ineens een nieuwe aktie tegen ‘vijanden van de volksdemokratie’, wanneer in Budapest duizenden mensen, voormalige zelfstandige zakenlieden en industriëlen, ex-officieren en ambtenaren, vroegere adel en bourgeoisie, kortom: "vroegere uitbuiters", door ÁVH-agenten worden opgepakt en gedeporteerd. In 6 weken vinden naar schatting 24.000 arrestaties plaats, die met de dood of met dwangarbeid in een werkkamp eindigen en als reden wordt opgegeven dat nu juist veel arbeiders in de hoofdstad in zeer slechte omstandigheden en zonder hoop op verbetering wonen terwijl er daartegenover ook duizenden inwoners, zgn. ’klassenvreemde elementen’ met westerse betrekkingen en met veel meer mogelijkheden zijn…’Er zijn dus maatregelen nodig’, aldus het regime, tegen dergelijke ”vijanden van de socialistische maatschappij”. Ook is er weer sprake van "intensivering van de klassenstrijd", ofwel een grootscheepse deportatie, een in Stalins Rusland bekend of berucht middel om tegenstanders van het regime te elimineren. [o.a. naar Hegedüs, 147/148].
Sommigen willen nu ook de ‘koelakken’ [eigenlijk: alle zelfstandige boeren] oppakken en de volledige collectivisatie invoeren. Voor intimidatie en terreur en voor deportaties op grote schaal naar andere delen van het land schrikt men immers niet meer terug. Zoveel mogelijk mensen moeten afhankelijk worden van de regering, van de overheid, en dus onder controle worden gebracht en de algehele collectivisatie lijkt daartoe een goed middel. Toch gaan deze plannen niet door want Rákosi herinnerde zich natuurlijk nog wat er in de zomer van 1919 [tijdens de Hongaarse Radenrepubliek] gebeurde, toen hijzelf volkscommissaris was en zelfstandige boeren weigerden om aan de burger-bevolking in de steden voedsel te leveren. Dat betekende het einde van de Hongaarse radenrepubliek. [naar: Váli, 83].
Wel wekken de harde maatregelen ook buiten Hongarije, in het westen, verontwaardiging. Niet verbazingwekkend zijn daarom de verklaringen van Amerika, Groot-Brittannië en Frankrijk van 1 augustus 1951, waarin Hongarije [terecht] wordt beschuldigd van massadeportaties. "Duizenden onschuldige en hulpeloze Hongaren zijn verbannen en hun enige misdraging is dat de Hongaarse regering hen ongewenst acht omdat ze hen ervan verdenkt geen sympathie te voelen voor de communistische idealen. Velen van hen wacht een langzame maar onvermijdelijke dood door uitputting of dwangarbeid. het optreden van Budapest is een weerzinwekkende inbreuk op het Hongaarse vredesverdrag”, aldus o.a. Dean Acheson, de Amerikaanse minister van buitenl.zaken. Over en weer hebben Amerika en Hongarije hun diplomaten al in juni teruggeroepen n.a.v. het proces tegen aartsbisschop Grősz.
Op 19 november 1951 wordt zelfs een Amerikaans militair vliegtuig boven Hongaars grondgebied door Sovjet-jacht-vliegtuigen tot landen gedwongen en de Hongaarse regering protesteert in december scherp hiertegen bij de USA maar Amerika zegt dat het US-toestel de koers kwijt was op weg naar Joegoslavië. Toch deelt men op 21 december in Budapest mee dat de bemanning voor de rechtbank zal moeten verschijnen "wegens schending van het Hongaarse luchtruim" en de USA sluiten als antwoord hierop de Hongaarse consulaten in New York en Cleveland. De betrekkingen worden snel slechter, maar op 28 december worden de Amerikanen tegen de betaling van een belachelijk hoge boete à $ 120.000 over de grens gezet en vrijgelaten. Kort hierna dient Hongarije een fel protest in tegen ‘een provokatie’ bij de Hongaarse ambassade in Washington op 5/6 januari 1952.
Ook met het nu bijzonder vijandige Joegoslavië doen zich moeilijkheden voor en Budapest protesteert b.v. op 2 april 1951 tegen ’de mishandeling van de Hongaarse zaakgelastigde in Belgrado, István Hrabek, door de Joegoslavische politie’; de verhoudingen blijven dus gespannen en in juni stuurt men een nota aan Joegoslavië waarin wordt geklaagd over de talloze grensschendingen en wordt gevraagd om ’herstel van de schade van 55 grensschendingen in de afgelopen 3 maanden’... Een half jaar later, in december 1951 protesteert Joegoslavië echter tegen het aanleggen van versterkingen door het Hongaarse leger op een klein eilandje in de grensrivier de Mura…..
Maar ook de binnenlandse situatie is niet zo rustig en ontspannen als het regime zou wensen. Op 17 augustus 1951 wordt b.v. de dan nog onbekende maar later -vanaf 1956- wèl bekende gen.-majoor Béla Király [Kaposvár, 1912] gearresteerd. Hij was vanaf 1930 beroepssoldaat en later luitenant in de Koninkl. Hong. Honvéd, en streed o.a. aan het Oostfront. Tot het einde, tot maart 1945 [!] deed hij dienst bij de Afdeling Organisatie van het leger en was b.v. im maart 1945 nog betrokken bij de verdediging van Kőszeg tegen de sovjets; hij belandde in krijgsgevangenschap, maar ontvluchtte. Al in december 1945 meldt hij zich ter legitimatie en treedt weer in dienst bij de infanterie en vanaf maart 1950 is hij n.b. gen.-majoor en vervolgens wordt hij chef van de opleidingen van het Ministerie van defensie [aan de Honvéd-Akadémia]. Na een geheim proces wordt hij echter op 15 januari 1952 tot de strop veroordeeld wegens ’samenzwering’, maar al na 2 weken wordt de straf omgezet in levenslang………
Uit alles blijkt steeds dat het communistische regime in Hongarije zich sterk, ja zelfs oppermachtig, voelt, alleen al door de aanwezigheid van de Russische bezetters, die immers gelden als een zeer sterke steunpilaar voor het regime; men probeert steeds bij hen in de gunst te komen, gaat met de Sovjets als de kameraden om, en heeft nu juist een diepe minachting voor talloze groepen in de eigen samenleving: de burgerij en haar politieke ideeën, de kerken, een zelfstandige boerenstand, handelaars, ondernemers, sociaal-demokraten, etc. Hongarije lijkt hierdoor steeds meer op een Russische kolonie, want alles wordt vanuit Moskou gedikteerd, het voorbeeld van de grote Sovjet-Unie is de norm en van een eigen Hongaarse cultuur blijven dan bijna alleen nog de volksdansen, de klederdrachten en de muziek over…… Maar verder wil het kleine Hongarije in allerlei opzichten de grote Sovjet-Unie als voorbeeld navolgen en ook heeft men de ambities van deze communistische arbeidersstaat. Er moet b.v. onder de Donau door in Budapest een metro komen die het oosten van de stad [Pest] zal verbinden met het westen [Buda], maar ondanks de enorme kosten, de materiële offers en de arbeidskracht mislukken de plannen voor de boringen en in 1953 worden de ambitieuze plannen opgegeven. [Váli].
Alle nadruk krijgt -dus- de geforceerde economische en vooral industriële ontwikkeling en in mei 1951 worden b.v. de investeringen voor het 5-jarenplan nog eens extra opgeschroefd van Ft. 51 naar Ft. 85 mrd., want mede n.a.v. de oorlog in Korea moet de zware industrie nog meer aandacht krijgen. Het aantal industrie-arbeiders zal in plaats van met 480.000 nu met 650.000 stijgen, de arbeidsproduktiviteit per hoofd moet 100 % stijgen i.pl.v. 50 % en de levensstandaard zal met 50 in plaats van 35 % stijgen. In april 1951 is ook het tempo van de investeringen voor het grote en nieuwe IJzer- en Staalconcern aan de Donau in de nieuwe modelstad Sztálinváros [tot stad verklaard in mei ‘51] sterk verhoogd en op 7 november 1951 worden de eerste drie delen van de "Sztálin-IJzer en Staalfabrieken" in Sztálinváros in bedrijf genomen…….. Ook het aantal werkzame vrouwen in de industrie is zeer sterk gestegen.
De snelle en geforceerde bouw van compleet nieuwe "socialistische" steden zoals Sztálinváros aan de Donau, Diósgyőr bij Miskolc, Komló bij Pécs [2 sept. ’51 tot stad verklaard] en Ajka ten westen van Veszprém, Várpalota en Inota [21 oktober 1951 tot stad verklaard] en Tatabánya in het westen, en Salgótarján, Kazincbarcika en Ózd in het noordoosten, zorgt ervoor dat tienduizenden mensen in moderne nieuwe flats een woning vinden en ten bate van de "volkscultuur" zijn zeer vele bioscopen, theaters, cultuurhuizen [op alle dorpen en in alle fabrieken voorgeschreven!], baden en bibliotheken, en verder ziekenhuizen en scholen gebouwd. Bewust worden allerlei herinneringen aan de oude feodale tijd van adel en kerk [wapenschilden, namen] weggebroken, en veel kastelen en kloosters worden omgebouwd tot bibliotheken, rusthuizen, sanatoria, scholen, leeszalen, enz. Door de zeer snelle industrialisatie komen er van 1949 tot 1954 zelfs 460.000 industrie-arbeiders bij. [Kovrig, 262].
Oproep aan de nieuwe 'vrijheidsstrijders' [van de partij]!
De levensstandaard, het reële loon, gaat echter achteruit: ondanks de voorspelling van Rákosi van een groei van 35 % treedt er een daling op van 15 tot 20 %. [Váli, 84]. Wèl vindt er een sterke industriële groei op: als men voor het jaar 1949 100 rekent, is de groei tot 1954 258, en in de zware industrie zelfs 288. Toch zijn volgens velen de officiële cijfers niet zo betrouwbaar en in 1954 deelt b.v. de premier, Imre Nagy, mee dat de industriële produktie van 1949 tot ’54 met [”slechts”] 100 % is gestegen.
De kolenproduktie, met een maximum van 11,5 mln ton tijdens de Tweede Wereldoorlog, is in 1949 weer op dat niveau, maar het doel van het Vijfjarenplan [1950-’54] om de produktie snel op te voeren tot 27,5 miljoen ton wordt lang niet gehaald: het resultaat blijft vergeleken hierbij 5,5 miljoen ton achter en de kwaliteit is veel minder! [Váli, 84/85]. Het herstel van de olieproduktie komt in Hongarije langzamer op gang; in de oorlog produceerde het land maximaal p. jaar 839.000 ton maar is 1951nog slechts 490.000 ton olie. Aan het einde van het 5-jarenplan in 1954 wordt echter 1.190.000 ton olie uit de grond gehaald! [Váli, 84/85].
Toch blijft de produktie van levensmiddelen achter en de onvrede is zeer groot, maar vrijwel niemand waagt het om aan die ontevredenheid uiting te geven. Men weet immers hoe ernstig de konsekwenties kunnen zijn!
Intussen is op 16 april 1951 de distributie van brood ingevoerd en voor de inwoners van Budapest [d.w.z. alle werknemers en hun gezinsleden] geldt ook de distributie van vlees! Op 30 november 1951 vindt een zitting van het CC der partij plaats en op 2 december wordt de begin van het jaar ingestelde rantsoenering van levensmiddelen zoals boter, vetten, zeep en spek, wel weer opgeheven, maar er blijft een groot tekort bestaan aan levensmiddelen en woningen. De industrie is immers geheel gericht op de technische ontwikkeling, hoogovens, staal en ijzer, steen- en bruinkolen, antraciet, aluminium en bauxiet.
De lonen stijgen in 1951 wel met 20 %, maar prijzen van consumptiegoederen met 50 à 100 % en in feite daalt het reële inkomen per hoofd van 1949 tot 1952 met 18 %. In dezelfde jaren worden 370.000 werknemers omgeschakeld: vanuit de landbouw en lichte industrie naar de zware industrie en mijnbouw! Intussen daalt het aantal kleine zelfstandige handelaars en producenten van 1949 tot 1953 echter van 180.000 naar 46.000. De communistische ideologie ziet in dergelijke zelfstandige ondernemers immers slechts een negatief element, de ‘reaktie’.….. Intussen worden de produktiviteit en discipline steeds verder opgeschroefd en in de pers worden vooral de incompetente managers en partijmensen gehekeld! Rákosi en Gerő, enz. zijn evenwel dogmatisch: primair is een zeer snelle ontwikkeling der zware industrie, dwang, enz., en alles draait om de kwantiteit; kwaliteit wordt genegeerd en o.a. hierdoor groeit de desinteresse van zeer velen! Men voelt zich uitgebuit, gebruikt. [Kovrig, 256/257]. Het gevoel van enige persoonlijke verantwoordelijkheid is immers bewust te niet gedaan, maar het collectieve bewustzijn en de trots op de suksessen van het nieuwe ‘socialistische’ [of communistische] maatschappelijke model zijn enorm en die worden bij elke denkbare gelegenheid gestimuleerd.
Officieel is aan elke uitbuiting nu voorgoed een einde gekomen en iedereen is voor de wet [formeel althans] gelijk en vrij. In feite wordt echter zo ongeveer alles van bovenaf gedikteerd en wie daarbij serieuze vragen stelt of tekenen vertoont dat hij/zij zich daaraan stoort krijgt te maken met een strenge en meedogenloze staat en partij die zich almachtig waant, beschikt over alle machtsmiddelen, brutaal en aanmatigend optreedt, en alles en iedereen wenst uit te schakelen die zich niet compleet aanpast.
Vele honderdduizenden Hongaren komen zo in aanraking met de politie of nog veel erger, worden opgepakt, verhoord, worden beschuldigd, krijgen straffen opgelegd, en worden al of niet voor een aantal jaren vastgezet, gemarteld, enz. Overal, juist ook binnen de partij [MDP], blijft men zoeken naar vermeende verraders, volksvijanden, klassenvijanden, ‘de ‘reaktie’, complotten, beschuldigingen, etc. en de hoogste leider, Rákosi, die zich de beste discipel van Stalin laat noemen, geldt vele jaren als de personificatie van dit regime van terreur.
Hongarije moet dan ook een totaal nieuw en modern land worden van kunstmest en chemische industrie, energiecentrales, bulldozers en stuwdammen, hijskranen en bouwputten, machines en motorenfabrieken, traktoren en fabrieks-schoorstenen, van ijzer en staal. Voor het eerst in de geschiedenis kan ieder dorp in Hongarije beschikken over elektriciteit, en voor het eerst is meer dan de helft van het Hongaarse nationale inkomen uit de industrie afkomstig. Het aandeel van de agrarische bevolking daalt in 5 jaar van 54,5 % tot 43 % der bevolking.
In 5 jaar worden 65 grote nieuwe fabrieken gebouwd, en 84 worden aanzienlijk uitgebreid. Voor het eerst sinds lange tijd is er geen werkloosheid en voor het eerst in de geschiedenis van dit land kan iedereen naar school! De socialistische planning lijkt een enorm sukses. Men heeft echter geen oog voor veroudering en voor de lage technische ontwikkeling. [Balogh/Jakab, 106].... De arbeidsdiscipline op de collectieve agrarische bedrijven moet worden versterkt.
Men denkt de natuur voor eens en altijd naar z'n hand te kunnen zetten, en de produktie in het algemeen zeer snel te kunnen verhogen. In de eerste jaren moet alle nadruk op de zware industrie als basisindustrie vallen, zoals in de Sovjet-Unie in de jaren '30, en daarna kan men z'n aandacht aan de rest wijden. Hierdoor komen de produktie van consumptiegoederen en voedsel, en de hele agrarische sektor, zeer in het gedrang. In 1954 zijn er in het land 682.100 industriearbeiders. [Heinrich, 31].
Toch bezit Hongarije weinig of geen industriële grondstoffen [behalve wat aardolie en bauxiet, bruinkolen en steenkolen] en het overgrote deel ervan moet als import van elders komen, vooral uit de Sovjet-Unie. De import is dus ook enorm gestegen en daarbij komen in deze jaren, vooral vanaf 1950 de kosten der herbewapening, waardoor men de export weer snel wenst te verhogen. De produktie van consumptiegoederen en levensmiddelen blijft echter achter en de bevolking lijdt door deze sterk ideologisch gekleurde politiek gebrek.
De latere premier Imre Nagy verklaart dan ook over de jaren 1949 tot 1953/54: ”Het land besteedde 2 miljard Forint per jaar om het tekort in de buitenlandse handel te compenseren”. Zoals alle andere satellietlanden van het Oostblok moet ook Hongarije beneden de wereldmarktprijs goederen aan de Sovjet-Unie leveren en bóven die prijs goederen uit de SU importeren! Maar…… de Sovjet-Unie is ook [aldus de eigen propaganda] bijzonder vriendelijk tegenover de Hongaarse broeders want in 1952 komt er een einde aan de Sovjet-maatschappijen in het land, in januari 1953 komt er een einde aan de Hongaarse herstelbetalingen aan de Russen en in 1954 komt er een einde aan de na de oorlog opgerichte gemengde sovjet-Hongaarse [MASZOV-] bedrijven [olieindustrie, luchtvaart, etc.]. [Váli, 88].
Daarom behoudt de almachtige USSR en de Communistische Partij der Sovjet-Unie [CPSU] toch bij de Hongaarse partijleiding haar grote invloed als voorbeeld en steeds opnieuw worden de Vooruitgang en de Partij, de Sovjet-Unie en Stalin bezongen, maar …. toch vertrouwt het regime de arbeidersklasse blijkbaar niet zonder meer, getuige het feit dat er in 1951 "sociale rechtbanken" worden ingesteld, die arbeiders wegens gebrek aan 'socialistische discipline' kunnen laten bestraffen. Het aantal klachten over gebrek aan loyaliteit, over sabotage en lijdelijk verzet neemt in 1952 wel toe.
De bewuste en zeer geforceerde communistische regeringspolitiek heeft het particuliere bedrijfsleven nu ook vrijwel uitgeschakeld, en het overheidsapparaat, de burokratie daarentegen zeer sterk uitgebreid. Aan het einde van 1951 telt men op 9,4 miljoen inwoners o.a. 320.000 ambtenaren, 100.000 man politie en ± 250.000 soldaten. Van de 900.000 partijleden hebben er velen een door de overheid betaalde funktie. De partij telt zelf in januari 1952 760.000 leden en 185.000 kandidaat-leden. Voor hen allen -slechts kleine onderdeeltjes van het gigantische apparaat- geldt -denkt de Partij- dat hun persoonlijke carrière en ambitie, hun werk en leven, nauw verbonden en zelfs volledig identiek zijn met de trouwe steun en persoonlijke loyaliteit aan de communistische partij, haar ideologie en haar leiding....
"Alles moet worden toegejuicht, ritmisch klappen is gebruikelijk; Stalin en Rákosi worden verheerlijkt op de verplichte bijeenkomsten van de partij, alles staat onder zeer strakke controle, iedereen moet enthousiast zijn en politiek meeleven; je moest steeds liegen, alles moest je fijn vinden, de éne waarheid moest je allemaal belijden; wat je wel en niet mag weten, wat je mooi en goed moet vinden, boeken, muziek, enz.: álles is voorgeschreven!" [aldus vroegere vluchtelingen in een radioprogramma van de VPRO, 30 jaar na de Hongaarse Opstand, november 1986]. Men gaat ook collectief met vakantie en de vakbonden regelen dat meestal; arbeiders uit de bedrijven of de agrarische coöperaties gaan naar het hotel of een ander verblijf van hun eigen vakbond.
Hongarije is een totalitaire staat geworden, waarin "alle aktiviteiten van de mensen het objekt van propaganda" zijn. De partij geeft aan hoe mensen zich dienen te gedragen, op hun werk, in hun vrije tijd, in literatuur en kunst. "Het uiteindelijke doel van geheel onze volksopvoeding is om binnen te dringen bij de mensen met waarheden van de leer van Marx, Engels, Lenin en Stalin", aldus József Révai, de minister van volksopvoeding [propaganda] op 6 september 1951. Hij wil ook veel aandacht schenken aan de Russische taal en literatuur.
Men heeft in enkele jaren een elite van burokraten, managers en apparacsiks uit de grond gestampt, met een goed salaris. Veruit de meesten van hen moeten wel erkennen dat ze hun nieuwe positie, hun leven in deze gigantische burokratie hebben te danken aan de partij en met name aan haar leider, kameraad Mátyás Rákosi, wiens portret en naam men overigens talloze malen tegenkomt. De almachtige "Hongaarse Werkerspartij" met haar in 1953: 775.000 leden en 130.000 kandidaat-leden] is dus hèt middel tot sociale opklimming geworden. Opmerkelijk is overigens de scherpe daling van het aantal kandidaat-leden der partij [in één jaar met 55.000, zie hierboven!] en dat heeft direkt te maken met een gebrek aan aktiviteiten, passiviteit, profiteurs, het niet nakomen van plichten en gebrek aan kennis van b.v. ’de socialistische moraal’]. Vele duizenden hebben zich echter wel aan de nieuwe realiteit aangepast, zijn in de nieuwe "socialistische" steden gaan wonen, en zijn binnen een vaak korte periode voor hun eigen ouders en grootouders op het platteland als vreemden geworden. Het aantal studenten aan universiteiten en hogescholen stijgt ook enorm: van 1949/50 tot 1952 met 71,5 %.
Wel zegt men in het algemeen dat de openbare en particuliere moraal ernstig gedegradeerd zijn, dat diefstal en sabotage snel toemenen, en dat er door het regime een sfeer van angst is geschapen. Bij de overgrote meerderheid der boeren is de partij zeer zeker niet populair, vooral vanwege de steeds opgeschroefde gedwongen leveranties en de zeer lage prijzen voor agrarische produkten. De zelfstandige boeren worden ook ernstig gediskrimineerd en benadeeld want ze krijgen bijzonder lage prijzen voor hun produkten en moeten zware belastingen betalen. Alle mogelijke druk wordt op hen uitgeoefend en ze worden opzettelijk gedupeerd door een enorme administratieve rompslomp en door b.v. de dreiging van interneringskampen, gevangenis, executie, etc. etc. [Váli, 86].
In 1952 is nog slechts 30 % der cultuurgrond in handen van collectieve bedrijven [TSz, "Termelő Szövetkezet"] of van de staat, en 70 % is dus nog altijd in handen van zelfstandige boeren. Reeds dan is duidelijk dat de boeren, die als leden van een collectief bedrijf per persoon 0,2 à 0,5 ha zelf mogen bezitten, juist voor hun kleine stukje privégrond zich extra inspannen en harder werken. Volgens vertrouwelijke gegevens, die dus niet voor het publiek zijn bestemd, bedraagt het inkomen van de Hongaar in 1949 gemiddeld Ft. 5.032 per maand, maar het inkomen der boeren is in 1952 nog slechts Ft. 3.227 per maand.
Op 14 december 1951 wordt een "Coöperatieve Raad voor de Landbouw" opgericht en zij zal dienen om de collectivisering te versnellen, zoals de regering wenst. Er moeten veel meer collectieve bedrijven komen, en het aantal traktorenstations moet eveneens worden verhoogd. In theorie is alle land van de staat en collectieve agrarische bedrijven betalen n.b. huur aan de staat! Ondanks alle maatregelen is de oogst in 1952 slecht en de tekorten nemen toe. Tot 1951 gelden op de coöperatieve bedrijven gelijke lonen, maar daarna geldt de opbrengst van de "brigades" van 15 à 20 man. Ook hier op de landbouwcoöperaties staat alles onder controle van [betrouwbare] politieke direkteuren van de partij en tenslotte van de minister voor [staats-] landbouw en bosbouw, de 29-jarige András Hegedűs, die vanaf november 1951 onderminister en vanaf 5 januari 1952 minister is. In één jaar [1952 tot maart 1953] stijgt echter door overheidsmaatregelen [de hierboven genoemde bedreigingen en zware belastingen e.d.] het aantal kolchozen en staatsbedrijven in de landbouw opnieuw met bijna 10 % want in maart ’53 is 26 % der cultuurgrond bezit van collectieve bedrijven [TSz] en 13,2 % is het bezit van de staat. Toch holt de agrarische produktie achteruit want [Váli, 87] de produktie van broodgraan is in 1950/54 zelfs nog lager dan in 1911/15; resp. 2,63 miljoen ton tegen bijna veertig jaar eerder: 2,79 miljoen ton….
Hierbij vormen de psychologische faktoren verreweg de belangrijkste rol voor de achteruitgang der agrarische produktie: men spant zich niet in voor ‘het collectief’, saboteert de hele boel en pleegt een soort verzet tegen het gehate regime dat steeds alles oplegt en nooit tot een werkelijke dialoog bereid is! Terreur en strafkampen behoren blijkbaar -zo ervaren velen dat- tot het wezen van de officiële opvattingen en vormen níet een afwijking, een incidenteel of slechts tijdelijk verschijnsel. [naar Váli, 87].
De leer van het communisme is immers níet één van de vele opvattingen over politiek en maatschappij. Ze is een soort godsdienst, met een systeem van absolute, dogmatische en als ’wetenschappelijk’ aangediende waarheden. Toch zullen deze waarheden steeds weer, op een nooit aflatende manier, in propagandacampagnes moeten worden verkondigd. Ook de hele pers en literatuur, kunst en muziek worden ondergeschikt gemaakt aan deze ideologie. De partij gebruikt ze als instrument voor de klassenstrijd, het socialisme, de vredespolitiek van de Sovjet-Unie; in een scherpe tegenstelling tot "de oorlogszuchtige en imperialistische politieke van het westen", vooral die der USA.
Zoals andere groepen worden ook kunstenaars, journalisten en schrijvers, wetenschappers, toneelspelers, dichters, musici en architekten, theater en bioscoop, totaal ingeschakeld voor de Partij! Het blijkt dat het na 1948/49 al gauw uit is met allerlei artistieke vrijheden en met enige tolerantie.
De 'kameraden' János Kádár en Ferenc Münnich in 1948
Op 15 oktober 1951 verklaart Révai op een Congres voor Theater en Bioscoop b.v.: "Wij kunnen niet aan de schrijvers, de artisten, de toneelschrijvers, de filmscenarioschrijvers, de zorg toevertrouwen om te bepalen wat Staat en Partij in artistiek opzicht nodig hebben. Wij moeten ook op dit terrein een planmatige ontwikkeling eisen! Wij moeten de artistieke produktie bevelen geven, commanderen en geleiden, d.w.z. de onderwerpen die ons interesseren, opleggen...".
Toch zijn er intelligente schrijvers, dichters, enz. te vinden, die zich uit overtuiging bij de partij melden. Een bekend voorbeeld is Tamás Aczél [Budapest, 16 dec. 1921 – Boston, USA, 18 april 1994], die op 23-jarige leeftijd, in 1944 zich bij de MKP aansluit. Hij hoort daarmee bij de generatie die van het fascisme onmiddellijk in het communisme belandt. Als Joods overlevende is het niet eens onlogisch dat hij het fascisme als dodelijke bedreiging en het communisme [dus] als bevrijding ziet. Hij studeert na 1945 aan de Universiteit van Budapest en wil dan een trilogie schrijven over het naoorlogse Hongarije.
Zijn held is een jonge arbeider, een enthousiast communist, die voor de nieuwe maatschappij strijdt... Deze ontmoet een mooi en intelligent meisje, dat helaas nog bourgeois-ideeën heeft, maar …ze wordt gered door de jonge arbeider. Het eerste deel "In de schaduw van de vrijheid" [A szabadság árnyékában] verschijnt in 1947/48, en wordt een sukses en het tweede deel “Onweer en zonneschijn” [Vihar és Napsütés], dat in 1949 verschijnt wordt een nog groter sukses en Aczél wordt redakteur van het officiële literaire blad "Irodalmi Újság" en publiceert ook artikelen voor het partijblad…..
Van 1950 tot ’53 is Aczél hoofdredakteur van het literaire blad Csillag [Ster] en van 1954 tot ’56 is hij ook sekretaris van de Hongaarse Schrijversbond [Magyar Írók Szövetsége]. Op reizen overal in het land in 1951/52 hoort en ziet hij echter [evenals b.v. minister Hegedüs!] de ontevredenheid van de boeren tegen de terreur. Zij vinden dat het keiharde regime van Rákosi hun tegen hun zin en met terreur de collectivisering opdringt. Aczél krijgt -daardoor- moeilijkheden bij publikatie van het 3e deel, dat een happy end onder het communisme zou moeten zijn... Voor het eerste deel krijgt hij in 1952 de Stalinprijs à Rb. 25.000 en hij koopt er een auto, een Škoda, van!
Ook andere vooraanstaande Hongaarse Joodse schrijvers, zoals Tibor Méray [* 1924], László Benjámin [Budapest, 1915 - 1986], Tibor Déry [* 1894], Gyula Háy [Abony, 1900 - 1975], Béla Illés [Kassa, 1895 – Budapest, 1974] en Zoltán Zelk [Érmihályfalva, 1906 – Budapest, 1981] steunen van harte, uit overtuiging en idealisme het anti-fascistische, communistische regime, en beschouwen het nieuwe naoorlogse Hongarije als een veel betere en vrijere, tolerante, progressieve en eerlijke samenleving dan het vroeger, in de feodale en nationalistische, rechtse en conservatieve tijden van holle pronkzucht en ijdele dromen, ooit is geweest.
Béla Illés [schrijver van o.a. "Kárpáti rapszódia" uit 1939 en "Fegyvert és vitézt éneklek”, ”Ik bezing wapens en helden", uit 1949] was van 1919 tot 1923 eerst in Oostenrijk en Tsjechoslowakije, maar daarna tot 1945 in de Sovjet-Unie; hij is zelfs majoor in het Rode Leger geweest, en was bij het beleg van Budapest 1944/45 betrokken. In 1950 wordt hij redakteur van Irodalmi Újság. Gyula Háy heeft vanaf 1919 in Duitsland gewoond en vanaf 1933 in de Sovjet-Unie. Beiden zijn al jong overtuigde marxisten [communisten] geworden.
Toch is en blijft Déry de non-conformist bij uitstek, die het regelmatig met de officiële lijn van de partij aan de stok krijgt, en die ervan uitgaat dat de schrijver zèlf wel kan uitmaken wat hij wenst te schrijven, precies zoals de filosoof Lukács op zijn terrein regelmatig uit de pas loopt met de partij, en een zekere persoonlijke vrijheid om te spreken en te schrijven wil houden. Zie elders.
De wereld van de na-oorlogse Hongaarse literatuur is echter vooral het kleine en beschermde wereldje van … ’een aantal bevoordeelden die zich nu belangrijk achten, cynici die de lof bezingen van Stalin, van de Sovjet-Unie, dat land ”verheerlijken in hun oden en romans, hun gedichten en redes declameerden op de radio en bij massabijeenkomsten, en schor werden van ijver bij hun pogingen het ‘volk’ te overtuigen dat de welvaart wel zou komen met de socialistische produktie’ [Márai, 186]. …….. Met de werkelijkheid, het onmenselijke karakter van het communisme moeten ze wel bekend zijn, want ze konden het met eigen ogen zien in zijn tastbare, dagelijkse versie. Maar zij interesseerden zich alleen voor het moment dat hun voordelen bracht.
In 1945 komt ook Béla Balázs [1884 - 1947] terug, de dichter, schrijver en filmestheticus die vanaf 1931 in de Sovjet-Unie was. In die jaren had hij volgens Márai [blz. 189] niets belangwekkends geproduceerd, “de uit Moskou teruggekeerde Hongaarse schrijvers hadden niets in hun geestelijke bagage wat de moeite waard was” [ook Balázs niet]. Hij dreunde [in een gesprek met Márai] ’verveeld en monotoon de papegaaientekst op die hij in Moskou had geleerd. Zoals occasionele missionarissen geconditioneerd de heilige teksten opzeggen, zo vertelde hij ratelend dat literatuur, kunst, geestelijke schepping nooit iets anders kon zijn dan ‘een gevolg van de maatschappelijke omstandig-heden’. [Márai, 190/191].
Het spreekt intussen vanzelf dat het Hongaarse Jodendom, dat na 1945 door de razende storm van de Holocaust in het éne jaar vanaf maart 1944 tot maart ‘45 ernstig verzwakt is overgebleven, en van ± 800.000 tot 160.000, en later ongeveer 80 à 100.000 mensen [van wie velen dat pertinent níet willen weten!] ineengeschrompeld is, lang niet meer de vooraanstaande plaats inneemt die het vroeger innam. Van de overgebleven Joden in Hongarije woont 80 % in Budapest. Toch spelen Joden in het naoorlogse Hongaarse politieke en literaire leven tijdens de stalinistische periode weer een uiterst belangrijke rol, hoewel men er niet of nauwelijks over spreekt, en weinig aandacht aan dit soort 'zuiver persoonlijke en toevallige zaken' wenst te schenken.
De hoogste leiding van de Hongaarse communistische partij bestaat voor een aanzienlijk deel uit Joden [de beruchte kliek van Rákosi, Gerő, Farkas, Révai], Vas, Apró, Lukács, en de leider der ÁVO, Gábor Péter en de hierboven genoemde schrijvers spelen op cultureel gebied een vooraanstaande rol bij het [soms zeer enthousiast] uitdragen van de nieuwe, linkse, progressieve, marxistische opvattingen. In geen enkel ander Oost-Europees land is de stalinistische leiding zelfs zó van origine Joods als in Hongarije.... [Hier heerst] een gehaat regime dat voor een zeer groot deel wordt gepersonifieerd door Joden.... [Igor Cornelissen].
Na de oorlog worden de Joodse neologen- [reform] en orthodoxe gemeenten hersteld, en Zionisten spelen nu ook een belangrijke rol, hoewel die rol na het uitroepen van de staat Israël in mei 1948 al gauw ten einde is. De financieel-industriële elite der Joodse bourgeoisie is vrijwel uitgeschakeld en het Jodendom als zodanig is niet eens meer duidelijk herkenbaar: in Hongaarse statistieken vraagt men na 1945 immers niet meer naar de godsdienst. Van antisemitisme is ook nog altijd sprake, hoewel het bij de wet is verboden, en officieel dus niet meer bestaat, maar "de beschaafde christelijke middenklasse fluistert en grapt in stilte intussen heel wat af over de partijtop die in de jaren '50 geheel uit Joden bestaat". [Kees Bakker, 42]. Een Joods tijdschrift "Új Élet" [nieuw leven] start in november 1945.
Ook met de Joodse religieuze gemeenschap sluit de overheid in december 1948 een akkoord, dat ongeveer dezelfde inhoud heeft als de akoorden met de [protestantse] kerken. Officiële erkenning, vrijheid van godsdienstige bijeen-komsten en subsidies worden hierin gegarandeerd. De toenemende druk van de communistische overheid wordt ook hier voelbaar: in 1950 dwingt men de drie verschillende organisaties tot organisatorische eenheid, hoewel de orthodoxen hierin enige autonomie krijgen: de "Magyar Izraeliták Országos Képviselete" [MIOK, Landelijke Vertegenwoordiging van Hongaarse Israëlieten] die met de overheid de contacten onderhoudt. Binnen de MIOK blijven de orthodoxen en neologen hun eigen religieuze comité's van rabbijnen houden.
Het communistische regime neemt na 1948/49 steeds meer een houding aan die vijandig is t.o. de nieuwe Zionistische beweging en tegen Joodse nationale groepen. Hoewel men in 1948 Israël vrijwel onmiddellijk als staat erkent, worden de contacten van het Hongaarse Jodendom met Israël en met de internationale Joodse organisaties zeer beperkt gehouden. De Zionistische organisatie wordt in maart 1949 verboden, en haar leiders worden opgepakt, de emigratie van Joden uit Hongarije naar Israël is [relatief] slechts zeer gering, en wordt zeker niet aangemoedigd, Joodse scholen worden in 1948 genationaliseerd, contacten met Amerikaanse Joodse organisaties worden afgebroken, en Hongaarse Joodse organisaties worden nogal eens gewaarschuwd voor identificatie met het westerse en pro-Amerikaanse -dus vijandige- Israël. Ook de voorzitter der Hongaarse Joodse gemeenten, Lajos Stöckler, wordt trouwens gearresteerd. In dezen bestaat er geen enkel onderscheid tussen de behandeling door het regime van Joodse en andere Hongaren. Dat levert tenslotte [vanaf de dooi in 1953 tot/met de opstand in 1956!] toch verbroedering op.
Toch handelen de joodse Rákosi, Gerő en Révai antisemitisch en uit een slecht geweten, uit een soort "Überkompensierung", en gaan tegen Joden tekeer want dat moet hen tegenover Stalin rechtvaardigen: Discriminerend is b.v. de grootscheepse uitwijzing van ± 20.000 Joden [en 40.000 anderen?] als voormalige "bourgeoisie" uit de steden, vooral uit Budapest, en hun verbanning onder zware bewaking naar de provincie, in 1951. In het algemeen neemt het eigen Joodse bewustzijn in Hongarije door deze maatregelen sterk af en de contacten met het buitenland worden en zijn in de stalinistische tijd vrijwel tot niets gereduceerd. [Encyclopaedia Judaica, vol.8, 1084/1087 en 1106/1008].
Hoewel 'een groot deel van de Hongaarse Joden al met angst ziet aankomen dat de bevolking, die genoeg heeft van een regime dat hen alleen maar armoede en onderdrukking heeft gebracht, zal opstaan tegen z'n beulen, en dat misschien Joden weer moeten boeten voor een regime waaruit een aantal rasgenoten voordeel heeft geplukt [net als in/na 1919] is toch het overgrote deel van de Joden in Hongarije slachtoffer van dit regime. Ook Joden zijn n.l. economisch geruïneerd door nationalisaties, onteigeningen, onderdrukking van de vrije beroepen, de zuiveringen en processen. [Fejtö, Judentum und Kommunismus, 83/84].
De heftige antisemitische campagne van Stalin in de Sovjet-Unie in 1952 is overigens voor de kleine Stalin van Hongarije, Rákosi, die altijd vooraan wil staan bij het volgen van de Grote Leider in Moskou, de aanleiding om een aantal Joden te liquideren: allerlei Joden zoals Mihály Farkas, Gábor Péter en Zoltán Vas worden ontslagen, en de gehate en dwaze tiran Rákosi [begin 1953] laat het zwaard van Damokles ook hangen boven Józef Révai en Ernő Gerő, die n.b. altijd met hem samenwerkten. Zelfs wordt het gerucht verspreid dat Imre Nagy Joods was! [Fejtő, Judentum und Kommunismus, 84].
Intussen gaat het dagelijkse -en zo extreem politiek bepaalde- leven van de meeste Hongaren gewoon door: per 12 december 1951 worden per dekreet ook alle huizen en [per 19 februari 1952] alle grond in Hongarije formeel bezit van de staat, maar enige reaktie of emotie kan dat bij de bevolking niet meer wekken…..
Wèl zeer indrukwekkend moet, als een soort zelfverheerlijking van het regime, enkele dagen hierna een grootse plechtigheid op het paradeplein van de Hongaarse hoofdstad, officieel het Stalinplein [Sztálin tér] naast het Heldenplein, zijn want hier wordt op 16 december 1951 een kolossaal standbeeld van acht meter hoog van de sovjetleider Maarschalk Jozef Stalin ter gelegenheid van diens 72e verjaardag onthuld……
Op de sokkel van het reusachtige beeld kan men reliëfs zien met voorstellingen van de bevrijding en van een dankbaar Hongaars volk.... en voortaan trekt hier op iedere 'socialistische' feestdag [4 april, 1 mei, 20 augustus, 7 november, resp. de Bevrijdingsdag, de Dag van de Arbeid, de Grondwetsdag en de dag van de Russische Revolutie] een défilée van vele duizenden arbeiders, studenten, enz. aan de voet van het beeld van ’de wijze en geliefde leider en bevrijder’ voorbij want de cultus van Stalin heeft intussen in heel Oost-Europa enorme, en men kan wel zeggen: ziekelijke, afmetingen aangenomen.
De partijleiders staan voortaan als het ware [maar ook letterlijk!] aan de voeten van de Grote Stalin om het volk toe te spreken en te laten groeten. Speciaal voor dergelijke gelegenheden is de avenue hiervoor al zeer verbreed en is naar de Hongaarse revolutionaire leider van de opstand van 1514, György Dózsa, genoemd. Het beeld zelf is gemaakt van gesmolten metalen van verschillende vooroorlogse beelden van politici enz. van de oude tijd, o.a. van de Habsburgse vorsten die ooit in het Millennium-monument op het Heldenplein stonden…..
Ook de 60e verjaardag van de Hongaarse partijleider Mátyás Rákosi op 9 maart 1952 is een hoogtepunt; alom wordt hij met leuzen, gedichten, meer dan levensgrote portretten, toespraken, enz. enz. geëerd. Een aantal straten, een universiteit, twee fabrieken, 31 agrarische coöperaties [Termelő Szövetkezet, TSz.] en een cultureel centrum zijn naar "de grote leider van het Hongaarse volk" [A magyar nép nagy Vezetője] genoemd, en zijn portret ziet men in alle kantoren, werkplaatsen, scholen en openbare hallen. De biografie van Rákosi is verplichte leerstof voor alle burgers der Hongaarse Volksrepubliek. [Molnár, 75].
Het nieuwe Hongarije van de communistische marionetten heeft zich m.a.w. compleet onderworpen gemaakt aan de sovjetmanieren van Stalin. Volledige eensgezindheid [identificatie] wordt nagestreefd, en van typische Hongaarse nationale symbolen is niets te merken. Hongarije ligt dan ook midden in de bufferzone, het cordon sanitaire et stratégique, dat de Sovjet-Unie voor zichzelf heeft kunnen aanleggen. [Max, 132].
In een opmerkelijke en soms zelfs openhartige rede op 29 februari 1952 voor een groep deelnemers aan een partijcursus voor indoktrinatie, een terugblik, die als artikel t.g.v. de 60e verjaardag van Rákosi in het tijdschrift 'Társadalmi Szemle' [Maatschappelijke Revue] van maart 1952 staat afgedrukt, legt Rákosi met name de taktiek der communisten tegenover andere politieke groepen en de rol van het sovjetleger uit bij het verkrijgen en het consolideren van de macht uit. Hierbij doet hij in ruime mate aan [zelf-] bedrog door, zoals gebruikelijk bij communistische dogmatici, het heden zonder meer in de spiegel van de gewenste toekomst te zien. Het onderscheid tussen de droom en de werkelijkheid kan dan gemakkelijk wegvallen. Je kunt dan evengoed zeggen dat de partij ooit de steun van het volk moet krijgen als: ’de partij heeft de steun van het volk’ en het manipuleren van de publieke opinie wordt dan gerechtvaardigd doordat ‘de partij de werkelijke belangen van de massa’s kent’.
Uiteraard neemt Rákosi Lenin [en Stalin] als voorbeeld en komt b.v. al vlot met de conclusie dat de uitslag van algemene en vrije verkiezingen eigenlijk niet ter zake doet, evenmin in Rusland in 1917 als in Hongarije in 1945 en 1947. Hij gaat er ook vanuit dat de steun van de massa’s niet vóór het overnemen van de macht maar pas erna moet worden gewonnen en de Hongaarse partijleider erkent dat zijn partij zich na de bevrijding heeft verzekerd van de absolute controle over de politieke politie, de ÁVO. "Het is de enige instelling waarover wij de totale leiding behielden, omdat we categorisch weigerden deze met andere partijen van de coalitie te delen, volgens de verdeling van de respectievelijke macht". Hij zegt ook dat, om een machtsgreep van andere partijen in de coalitie van 1945/47, vooral van de Kleine Grondbezitters, in het leger te verhinderen, de communistische partij gedaan heeft gekregen om het effect ervan te handhaven op een niveau dat vèr lag beneden dat wat volgens de wapenstilstands- en vredesverdragen was toegestaan. Daarom telde het Hongaarse leger in die tijd, aldus Rákosi, slechts 12.000 man in plaats van de toegestane 70.000 man.....
”De aanwezigheid van het Rode leger heeft het belang van de strijd die wij moesten voeren om de meerderheid van het leger onder communistische invloed te brengen, sterk verminderd", aldus de Hongaarse communistische leider. Pas in 1948 begint de versterking van het leger, nadat de communistische partij het ministerie van defensie in handen heeft gekregen! [Fejtő, Histoire des démocraties populaires, blz. 99/100].
Het is voor Rákosi ook duidelijk dat de beslissende voorwaarde voor de schepping van de volksdemokratie de strijd en victorie van de Sovjet-Unie is geweest en sindsdien beschermt de Sovjet-Unie Hongarije tegen alle gevaren…. En de Hongaarse partijleider geeft zelfs toe dat z’n partij [MKP] al in 1945 de diktatuur van het proletariaat voor ogen had, maar dat men alleen om taktische redenen dit voor de coalitiepartners doelbewust verzweeg! Het openlijk vermelden van dit doel [in 1945] had de bourgeoisie en zelfs de werkende massa’s alleen maar gealarmeerd, aldus Rákosi! Ook was de samenwerking met andere partijen slechts taktiek…. [uit: Mátyás Rákosi on Bolshevist Strategy and Tactics, in: Problems of Communism, no. 4, 1952, blz. 28 - 36]. Over het laatste aangehaalde kan men dus zeggen: een smerige streek, bedrog, precies zoals b.v. enkele intussen gevluchte politici dit al hebben voorspeld en doorzien!
Uit de hele toespraak van de Hongaarse partijleider blijkt overigens dat het begrip ‘satelliet’ of ‘marionet’ voor dit land zeer goed van toepassing is, hetgeen alleen al blijkt uit woorden van de hoogste leider zélf ! Zijn hele regime steunt immers zéér bewust en totaal op de kracht van de Russen, van de grote baas in Moskou!
Hongarije levert dus ook zijn verplichte aandeel in de "Koude Oorlog" door b.v. massale solidariteitsakties met de Griekse communist Nikolaos Beloiannis [1952] en met het Amerikaanse echtpaar Julius en Ethel Rosenberg [1953], dat verdacht is van atoomspionage voor de Russen en ter dood is veroordeeld! Akties "voor de vrede", tègen de Koreaanse oorlog en vóór hulp aan Noord-Korea, tègen de herbewapening van West-Duitsland, tègen de Amerikaanse politiek in Zuidoost-Azië en in West-Europa, enz. Als klein land is het machteloze Hongarije geheel ingebed in het Sovjetblok en volledig solidair met de Sovjet-Unie en met communistische partijen elders. Maar naast de internationale politiek van de Koude Oorlog is er ook binnenlands soms wel iets aan de hand.
In 1952 verschijnt b.v. het 2e deel van de trilogie [novelle] "Felelet" [Antwoord] van Tibor Déry, dat over maatschappelijke ontwikkelingen in de periode 1924/28 gaat, maar dat onmiddellijk óók een heftige pennenstrijd oplevert. De helden hierin zijn meer vreemde, zonderlinge figuren, die hun moraal uit de goot halen, en er een absurde levensbeschouwing op na houden. Weliswaar leest men een duidelijke aanval op de periode-Horthy, het kapitalisme en de autokratie in dit werk, maar het humanisme en atheïsme dat Déry propageert doet -zegt men van hogerhand- nogal amoreel en nihilistisch aan.
Dit wordt bijna een vertrouwd beeld...... 'Petöfi groet het overschot van de Elisabethbrug'...
Vandaar dat Hongarije's stalinistische oppercensor en cultuurpaus József Révai [en daarmee: de partij] het boek scherp aanvalt in "Kulturális forradalmunk" [Onze culturele revolutie]. Het is hiermee de meest heftige discussie ooit tijdens het stalinisme. Een heftige controverse in de Hongaarse Schrijversbond, bij communistische intellektuelen en bij het publiek wordt erdoor uitgelokt want aan de [toen clandestiene] communistische partij schrijft Déry géén heldhaftige rol toe en het gevolg is een door de Schrijversbond georganiseerd debat over Felelet waarbij de communistische schrijvers tevoren worden geïnstrueerd om Déry aan te vallen. Dat gebeurt ook.
De beroemde schrijver Déry schetst n.l. geen ideaalbeeld, hij schrijft over maniakale figuren in bizarre situaties, en gaat er bovendien vanuit dat de schrijver het recht heeft om te schrijven wat híj wil schrijven!
"Maar bij ons heeft de schrijver dat recht niet. Hij heeft nog een hoger recht dan dit recht n.l., want hij kan vrij de Waarheid schrijven, en alleen díe!... Wij geven hem niet de vrijheid om de Waarheid van het leven te vervormen... smaak en oordeel van de schrijver kunnen tegengesteld zijn aan oordeel en belangen van het volk, van de staat of van de partij. Het zijn níet de Staat en het volk die zich aan zijn smaak moeten aanpassen, het is de schrijver die, door werk en studie, solidair met de belangen van de bouw van het socialisme moet worden.
Partij en staat in Hongarije vragen dus van de schrijvers om de waarheid te schrijven en te helpen om het volk op te voeden; de schrijvers moeten dus een nieuw soort helden, een voorbeeld scheppen. Déry en anderen moeten m.a.w. de raadgevingen van de partij aanvaarden en zich laten corrigeren! [Les Temps Modernes, 12e jrg.]. Ook bij Anna Hajnál en Zoltán Zelk moeten, vindt men, de bourgeois-invloeden worden bestreden. Zelfs de beroemde linkse schrijver Attila József [1905 - 1937] is eigenlijk ook niet in aanzien in het stalinistische Hongarije omdat hij geheel zelfstandig volgens zijn eigen inzichten werkte, geen voorbeeld aan de Sovjet-Unie nam, enz. De progressieve linkse schrijver en kunstenaar Lajos Kassák [* 1887] is dat evenmin; hij wordt doodgezwegen en mag niet publiceren.
Andere schrijvers zoals László Németh [* 1901], Lőrinc Szabó [* 1901] en János Kodolányi [* 1899] en anderen mogen ook niet publiceren, ze gelden als nationalist, en zijn tot zwijgen gedoemd. Németh publiceert wel eens iets maar wordt dan onmiddellijk aangevallen door stalinisten. Hij komt in 1953 langzamerhand weer in de gratie, en dan levert hij kritiek op de slechte economische politiek: in 1952 is de toestand ernstig, de oogst is slecht, lange rijen staan voor de winkels, er is veel te weinig voedsel beschikbaar, overal zijn tekorten. Met name de boeren lijden gebrek, want de verplichte leveranties zijn nog eens opgevoerd! Leuzen, leuzen en nog eens leuzen ziet men overal! Overal ook ziet men de oproepen om de "revolutionaire waakzaamheid" nog te verdubbelen! Ieder woord of gebaar is al verdacht. [Les Temps Modernes, 12e jrg.].
'Alle schrijvers die tussen 1945 en 1948 de demokratische en socialistische ontwikkeling van het land hadden goedgekeurd en de vrijheid van meningsuiting hadden toegejuicht, voelden zich, naarmate het communistische regime zich verhardde, verlamd, leeg, walgden steeds meer, en werden geïntimideerd, zelfs geterroriseerd door de lange serie geheime processen, die begon met het proces-Rajk, die niet alleen communistische politici maar ook intellektuelen deed verdwijnen'. [Molnár, 75].
Zelfs op 27/28 juni 1952 kondigt het CC der partij nog een ideologisch offensief aan tegen 'het clericalisme' en tegen de sociaal-demokratie, hoewel deze al eerder als machtsfactoren volledig zijn uitgeschakeld. Het is kenmerkend voor het hele klimaat dat het regime in Hongarije en overal elders zich onveilig blijft voelen, ongeacht alle zeer strenge maatregelen. In z'n achterhoofd blijft ’de communist’ zich er a.h.w. goed van bewust dat hij het hele systeem heeft opgedrongen aan een onwillig, bijna onhandelbaar volk! Steeds opnieuw moet de massa worden geïndoktrineerd, en via agitatie en propaganda worden bewerkt. Steeds weer, tot vervelends toe, wil de partij het volk leren hoe het moet leven. Maar zelfs binnen de partij raakt nooit alle kritiek geheel verstomd: Ödön Kisházi [Budapest, 1900 – 1975], vml. voorzitter der vakbonden, wordt in 1952 gevangen genomen en ook neemt men in september 1952 nóg weer strengere, scherpere maatregelen tegen sabotage en het achterhouden van voorraden op de collectieve boerderijen!
Enkele weken later, in oktober 1952, valt de machtige cultuurpaus Révai op een Cultureel Congres der MDP de ‘voorbeeldige’ schrijvers Benjámin en Zelk zelfs ‘op een milde manier’ aan want ”ze schrijven onconventionele gedichten met moeilijke, tragische gebeurtenissen, die schokkend zijn in een socialistische maatschappij”, maar hij is toch meer bezorgd dan vijandig want László Benjámin en Zoltán Zelk waren onberispelijke partijmensen, stalinisten pur sang,… Maar dit is weer een teken van constante supervisie van de partij op de cultuur zonder meer. De kritici zijn nu m.n. ouderen, zoals Lukács en Déry, maar bij de andere schrijvers is geen woord van kritiek te horen, alleen lof voor de partij; er is geen sprake van een debat of iets dergelijks, want men leefde in een gesloten systeem. [Kecskemeti, 59/60].
Vooral de nog zelfstandige boeren blijven zich echter verzetten tegen de hen opgedrongen collectivisering: er is immers geen sprake van enige verhoging van de produktie, en alleen om dogmatische redenen neemt de partij ‘nu eenmaal’ de verliezen aan produktie voor lief. Bovendien is er op deze manier ook in de landbouw sprake van een enorme burokratie, want het apparaat beheerst en regelt alles van boven af en de motivatie van boeren is gering geworden. Toch omvat na vier jaar intensieve propaganda de “socialistische sektor” van staats- en collectieve bedrijven nog slechts 40 % van de landbouwgronden, 2,1 van de 5,4 miljoen ha grond. In december 1952 zijn er in Hongarije 5.315 collectieve boerderijen met samen 515.000 leden.
’Aan particuliere boeren ontneemt men alle middelen, maar het wordt duidelijk dat de groeiende stedelijke bevolking niet kon worden gevoed, tenzij men aan deze particuliere boeren weer het initiatief teruggaf. ”Working his own land, he [the farmer] gave his allto producing as much as possible, pressed into a collective, he saw his interest in working as little as possible”. [Kecskemeti, 90].
Maar ook andere sektoren van de Hongaarse samenleving hebben te lijden van dit regime: tienduizenden mensen zitten gevangen, velen zijn of worden gemarteld, verhoord in de kelders van de beruchte ÁVH, vernederd en door zeer slecht en te weinig eten nog in leven gehouden, ze merken dat slaan en schoppen, ruwheid en wreedheid, bij overheidsorganen zoals de geheime politie als ‘normaal’ moeten worden gezien, velen zijn al ter dood veroordeeld en gebracht zonder een proces, en bij tienduizenden anderen leeft de angst voor een verdachtmaking, die vaak volkomen willekeurig, een stom toeval, lijkt. In 1952 treden ook de herv. bisschop Andor Enyedy [van het distrikt Tisza, in Miskolc] en de evang.-luth. bisschp Thuróczy af omdat ze het niet eens zijn met het regime.
Toch lijkt dit regime in Hongarije er vanaf de buitenkant, door de propaganda, de honderden foto’s en de boeken die men b.v. in het buitenland, in de westerse talen, laat verspreiden, bijzonder positief, en Hongarije lijkt er nog nooit zo fraai te hebben uitgezien als in deze jaren ’50. Lachende mensen, enthousiaste menigten, geweldige prestaties op het gebied van de industrie, de wegenbouw, de elektrificatie van het platteland, opgewekte studenten bij hun wetenschappelijke arbeid, ijverige mijnwerkers en boeren, gelukkige gezinnen, nieuwe fabrieken en universiteiten en hogescholen alom, lachende kinderen op school, een zeer arbeidzame bevolking in een vrij en gelukkig vaderland, enfin: men kan zich nauwelijks een meer gelukkig volk voorstellen…….
En dit land lijkt ook buiten de grenzen suksessen te boeken: Van 19 juli tot 3 augustus 1952 vinden de Olympische Spelen in Helsinki plaats en hier wordt Hongarije nota bene 3e met 16 gouden, 10 zilveren en 16 bronzen medailles, en uiteraard vindt men in partij en regering dat door dit enorme sukses iedereen wel moet zien dat het regime van Rákosi, de Kleine Stalin, Hongarije op het juiste spoor heeft gezet……
Korte tijd hierna kom op 14 augustus 1952 het [machteloze] parlement bijeen, en men besluit dat de Hongaarse partij-leider en vice-premier, "de kleine Stalin" Rákosi, premier zal worden. Alles is zoals gewoonlijkt al van tevoren in kleine kring besloten, maar dat doet er weinig toe. Rákosi eigent hiermee in feite zichzelf nog meer diktatoriale macht toe, maar ja…. hij laat zich graag zien en horen, en gaat o.a. prat op zijn "salamitaktiek": de methode om geleidelijk aan, stap voor stap, stukjes van de oppositie af te snijden [te liquideren], zoals men met salami doet: de ‘leszalámizás’. Het spreekt hierbij vanzelf dat Rákosi en alle leidinggevende communisten in Hongarije de beslissende rol van de Sovjet-Unie bij het onder het machtsmonopolie van de communistische partij brengen, slechts nu en dan nog voor een selekt gezelschap erkennen, zoals hierboven vermeld, maar naar buiten toe beweert men regelmatig dat land en volk van Hongarije na 1945 min of meer spontaan voor het socialisme zijn gewonnen.......
István Dobi, [1898, tot nu toe premier, een fellow traveller der communisten] wordt nu president [voorz. van het presidium], maar de man staat dan al vooral bekend als ‘de verrader van de Onafhankelijke Partij van Kleine Grondbezitters’ omdat hij vanaf het begin [1945] zijn best deed voor de “leszalámizás” [het in stukjes snijden, zoals men bij salamiworst doet] van de FKgP: hij wenste -precies zoals de communistische partij dat wilde- ”zijn eigen partij van alle ‘reaktionaire’ elementen te zuiveren en de leiders van de rechtervleugel eruit te gooien, en aldus mee te werken aan de schepping van een volksfront in dienst van de opbouw van de voksdemokratie”, aldus het Új Magyar Lexikon. Zijn nieuwe funktie van staatshoofd in naam stelt echter niets voor; wijd en zijd is veel meer zijn alkoholisme bekend! [Wikipedia]. Hij is zelfs niet eens lid der allesoverheersende Werkerspartij, maar dat doet er niet toe: hij steunt immers volledig en al vele jaren de doelstellingen van deze [communistische] partij.
Sándor Rónai [tot nu toe president, ooit links socialist] wordt nu parlementsvoorzitter en de linkse cultuurhistoricus Ernő Mihályfi [evang.-luth.] wordt staatssecretaris van onderwijs.
Een groots gebeuren is ook de herdenking van de 150e geboortedag van de vrijheidsheld Lajos Kossuth, van 15 tot 19 september 1952. Hij was weliswaar een burgerlijk nationalist, maar daarop valt de nadruk niet: het gaat om de anti-Habsburgse gezindheid en de belangen van de Hongaarse natie tègen de politiek van Wenen. Een nieuw, heldhaftig monument van de Vrijheidsheld, van de beroemde beeldhouwer Zsigmond Kisfaludi Strobl wordt op het grote Kossuth-plein voor het parlement onthuld, en dat komt in de plaats van een ander monument dat een neerslachtige, droevige indruk gaf.
In oktober van dat jaar vindt ook de onthulling van een monument voor István Dobó, de dappere verdediger van de burcht tegen de Turken in 1552 in Eger plaats en eveneens in 1952, in november, wordt ook de linkse, radikale en revolutionaire [maar niet communistische!!] dichter Endre Ady [1877 - 1919] herdacht.
In 1952 treden de herv. bisschop Andor Enyedy [Tisza, Miskolc] en de evang.-luth. bisschp Thuróczy af; ze zijn het niet eens met het regime.
De oogst van 1952 is echter slecht, zodat er gebrek aan levensmiddelen optreedt hoewel een wet op de afschaffing van de distributie en op toestemming voor vrije verkoop door de boeren van levensmiddelen na afdracht van leveranties aan de staat, naar men beweert, tot een aanzienlijke consumptieverhoging, vooral van zuivelprodukten, geleid…. Intussen is het aandeel van de zgn. "kapitalistische sektor" in het nationale inkomen nog slechts 2 à 2,5 %, maar deze officiële cijfers worden zelfs in Moskou [bij de Comecon] niet serieus genomen! Hier klaagt men n.b. over vervalsing van produktiestatistieken en over toenemend lijdelijk verzet en sabotage in Hongarije. [WP-jaarboek 1953, blz. 255]. De reële lonen nemen zelfs af: in 1951 zijn ze 12,1 % lager dan in 1949, en in 1952 zelfs 20,5 % lager! [Balogh/ Jakab, 105]. De resultaten van de socialistische, geheel centraal geleide economie vallen dus zwaar tegen, hoewel het regime dat weigert te erkennen en stug op de eenmaal gekozen weg voortgaat. Men gaat er nu eenmaal steeds vanuit dat de werkelijkheid zich moet aanpassen aan de ideologie, het dogma, de droom van het "socialisme". Dát doel heiligt alle middelen! In 1951 telt het land 9.334.000 inw., in 1953: 9.460.000.
Op 30 september 1952 gaan 69 industriële en andere bedrijven die tot 1944/45 deels in Duits bezit waren, en na 1945 door de Sovjetbezetters als vijandelijk vermogen in beslag zijn genomen, over in Hongaars bezit.
In november 1952 vinden ook weer enkele wijzigingen in de regering plaats: tot vice-premier worden b.v. benoemd: Ernö Gerö [de kille econoom, die al jaren een machtspositie heeft en no. 2 van het regime is!], Imre Nagy [de bekende landbouwdeskundige en vml. minister], Árpád Házi, István Hidas en Árpád Kiss [1950 min.v. lichte industrie]. Erik Molnár [oorspr. een linkse socialist, jurist en in 1944 al minister, later ambassadeur in Moskou en president van het Hooggerechtshof] wordt min.v.buitenlandse zaken.
Meer geheim gehouden wordt een langdurig bezoek van partijleider Rákosi in december aan Moskou, en men gist prompt over de redenen: is er sprake van dat de antisemitische golf die in Moskou heerst nu ook in Budapest overwaait? Zal er dan een zuivering of zelfs de likwidatie van de Joden in de leiding der partij plaatsvinden? Maar dán is Rákosi zelf ook aaan de beurt! Bestaan er contacten met Beria in Moskou? Vindt er in Moskou overleg plaats over de chef der ÁVH, de beruchte Gábor Péter? Speelt het zgn. dokterscomplot in Moskou een rol?
Enfin, de ware gang van zaken komt niemand te weten, maar er is wel sprake van een voor Hongarije enigszins gunstige ontwikkeling: op 20 januari 1953 zijn de herstelbetalingen aan de Sovjet-Unie, eerder dan het plan, voltooid en Hongarije is daarmee van een last bevrijd…. De USSR behoudt echter vele voordelen in dit land: de goedkope leverantie van aluminium en bauxiet en de geheime leverantie van uranium blijven! Hongarije blijft in alle opzichten ook volledig afhankelijk van de Sovjet-Unie en is geworden tot een kolonie of satelliet. Het land is intussen wel overwegend industrieel geworden: het aandeel van de industrie aan het nationaal inkomen is 10 % hoger dan dat van de landbouw. De industriële produktie is volgens de cijfers drie maal zo hoog als in 1938, en 24 % hoger dan in 1951. Er is 1,5 mln ton staal geproduceerd en meer dan 18 mln ton steenkolen. [WP-jaarboek 1953, blz. 255]…..
Keihard wordt er vooral gewerkt aan de nieuwe al eerder genoemde "socialistische" projekten der zware industrie in o.a. Sztálinváros, Diósgyőr, Almásfüzitő, Tatabánya, Komló, Inota, Budapest [en dan vooral in de enorme industrie-wijk Csepel, de trots van de sociaslistische ontwikkeling!], in Ózd, enz. Het enorme economische, en vooral industriële, overwicht van de hoofdstad [dat al vele jaren bestond] wordt in deze jaren snel minder, ten gunste van provinciale centra, die vroeger alleen -op enkele uitzonderingen na- een agrarische betekenis hadden. In de kleinere provinciesteden worden n.l. nu ook op grote schaal allerlei voorzieningen getroffen: bibliotheken, ziekenhuizen, poliklinieken, sportterreinen, scholen, cultuurhuizen, enz.
Tot grote verrassing van velen wordt echter zelfs begin 1953 [of, volgens Paul Ignotus, eind 1952] ineens de beruchte chef van de ÁVH, Gábor Péter, die o.a. de organisator [samen met Sovjet-"adviseurs"] van het proces tegen o.a. Rajk en kardinaal Mindszenty, gearresteerd, op uitdrukkelijke aanwijzing van Stalin zelf [Bakker, 75]. Er gaan uiteraard allerlei geruchten hierover, maar duidelijk is dat Rákosi mede de hand heeft in de arrestatie, en volgens sommigen had Péter achter de rug van Rákosi om een brief aan Beria [hoofd der Russiche NKVD] geschreven met kritiek op ‘enige beweringen van Rákosi’. Dat wordt tot in de hoogste kringen van de partij uiteraard als een poging tot samenzwering beschouwd en het lot van de beruchte sadist Péter en zijn kliek is hiermee bepaald…. Hij krijgt levenslang wegens n.b. "spionage voor Tito en een zionistische samenzwering", maar ook enkele anderen van de ÁVH, o.a. kol. Décsy, krijgen een gevangenisstraf. Péter bleef n.l. [weten sommigen nu] toch altijd kwetsbaar want zijn moeder woonde in New York en hij had familie in Israel.... In de 8 jaar dat hij aan de macht was produceerde Péter naar men zegt 100.000 zgn. saboteurs, samenzweerders, spionnen en buitenlandse agenten. Kort voor Péter wordt in de USSR gen. Bjelkin, die een hoge rang in de NKVD had, gearresteerd en [Hegedűs, 114] na deze arrestatie stuurde Stalin een brief aan Rákosi: “Bjelkin heeft Péter voor de CIA geworven”……….
Ooit zijn alle gearresteerden in het gebouw Andrássy [Sztálin] út 60 door Péter persoonlijk of in zijn nabijzijn of op z’n commando verhoord en gemarteld, ± 5.000 van hen werden in de gevangenis vermoord zonder proces. Hij was dus een van de meest gehate mannen in het land, aldus Mikes in "A Study in Infamity", aldus Cornelissen in VN], maar nu krijgt hij een koekje van eigen deeg. In de Sovjet-Unie is overigens ook joods spionagecomplot van artsen ontdekt, die "de communistische leiding wilden vermoorden". Ook de vrouw van Péter, eveneens vml. illegaal communiste, Jolán Simon, die n.b. jarenlang de secretaresse van Rákosi was, belandt in de gevangenis! Péter verklaart zich echter volstrekt onschuldig want Rákosi en Farkas gaven hem de bevelen! Hij komt pas in de jaren ’60 vrij maar laat nooit iets weten over de periode in z’n leven na 1945.
Tenslotte nog enige woorden over de beeldende kunsten in Hongarije in deze jaren van het stalinisme.
Als beeldende kunstenaars blijven aktief o.a. de moderne Sándor Bortnyik [Marosvásárhely, 1893 - Budapest, 1976] en Róbert Berényi [Budapest, 1887 - 1953] en de veel meer traditionele, maar nu wel enigszins aangepaste Tibor Gönczi-Gebhardt [Budapest, 1902 - 1994]. Ook de moderne tekenaar en ontwerper van affiches György Konecsni gaat als het ware gewoon door met het maken van grafische ontwerpen, en allen ontlenen hun onderwerp nu aan de zegeningen van de nieuwe ‘demokratische tijd’.
Het blijkt dat de Hongaarse artistieke wereld na de ‘bevrijding’ in 1945 beslist niet verlegen zit om kunstenaars die de Nieuwe Tijd willen verbeelden en/of zich al snel omschakelen want de nieuwe machthebbers en hun partij [-en] kunnen zich ook bedienen van een zekere ‘traditie’:
De in de oorlog overleden of omgekomen schilders György Kondor [1921-1944], Imre Ámos [1917-1944] en István Dési Huber [1895-1944] en de beeldhouwers György Goldman [1904-1944] en László Mészáros [1905-1945], leefden en werkten allen vanuit een sociaal of zo men wil socialistisch ideaal, evenals b.v. de schilder Gyula Derkovits [1894-1934], en ze waren getroffen door de sociale ellende, hadden oog voor de arbeiders en arme klassen, de uitgestotenen in de maatschappij, en hadden weinig of niets op met het conservatieve en nationalistische bewind van Horthy. Prompt gelden ze dus voor het nieuwe regime als goede vertegenwoordigers van de arbeidersklasse en haar idealen.
Anderen bouwen nu op deze traditie voort, zoals de beeldhouwers Pál Pátzay [Kapuvár, 1896 – Budapest, 1979], József Somogyi [Félszerfalva, 1916 – Budapest, 1993] en Jenő Kerényi [Budapest, 1908-1975] en de tweeling, de tekenaar en beeldhouwer Béni [1890-1967] en de tapijtweefster Noémi Ferenczy [┼ 1957].
Opvallend is o.a. de schilder Endre Domanovszky [Budapest, 1907-1974] die vóór de oorlog zeer traditioneel werkte, o.a. bijbelse onderwerpen koos en onder invloed kwam van de School van Rome, o.a. door een verblijf in Italië in 1939-40, terwijl hij na de oorlog ook híj enorme wandschilderingen b.v. staalarbeiders in de fabriek maakt!
Bij het bestuderen van de geschiedenis van het stalinistische, van de sovjetbezetters afhankelijke Hongarije, vragen sommigen zich nog altijd af, in hoeverre deze ontwikkeling vanuit het Kremlin in Moskou is geregisseerd, en in hoeverre de plannen van Stalin tevoren al klaar hebben gelegen:
Was het scenario dat de communistische partij in b.v. Hongarije hanteerde en ontwikkelde al van te voren bekend? Of wist de partij inderdaad niet alles van tevoren? De meningen blijven verdeeld totdat alle archieven van het Kremlin in Moskou open gaan, maar velen neigen met o.a. de historicus Molnár in het Hongaarse geval naar de 2e visie: lang niet alles is van tevoren gepland geweest!.... Hoofdzaak is echter: de wantrouwige Stalin zat vanuit het Kremlin in Moskou overal achter en, al koos men verschillende wegen in de satellietlanden van Oost-Europa, toch streefde men feitelijk naar hetzelfde doel; alle landen in Oost-Europa werden tenslotte na enkele jaren gehoorzame satellieten, met een zgn. "diktatuur van het proletariaat"! [Molnár, 112].
De harde en niets en niemand ontziende diktatuur van Rákosi in Hongarije is tenslotte wel een der meest beruchte en wrede geweest, die in allerlei opzichten deed denken aan de onmenselijke terreur van de paranoïde Stalin in de jaren '30 in Rusland. Van enig belang blijft ook de ontmaskerende rede van Rákosi zelf van februari 1952 waarin hij eigenlijk zijn niets ontziende dogma’s en leugens al laat zien. Bovendien was in Hongarije algemeen bekend dat de leider Rákosi een diepe minachting had voor ‘het -Hongaarse- volk’!
De uiteindelijke doelstellingen van Moskou stonden al vast al was de weg erheen uiteraard afhankelijk van o.a. de binnenlandse situatie, die nu eenmaal historisch van land tot land verschilde. Zelfs volgens Beria, die 15 jaren lang het beruchte hoofd van de Russische geheime politie was, was Stalin overigens "een vuile boef, een schurk en een tiran". "Wij waren allemaal bang voor hem, de bloedzuiger. De hele natie sidderde voor hem. Dat was zijn enige kracht. Gelukkig zijn we van hem afgekomen". Aldus Vojtěch Mastný in "The Cold War and Soviet Insecurity - The Stalin Years".
Wat Hongarije betreft is er, zo lijkt het, ook na 1989/1990 toch weinig ècht nieuws over deze periode, 1945 tot 1953, aan het licht gekomen want tijdens de Opstand van oktober 1956 worden de meest lugubere vermoedens al bewaarheid en men publiceert dan al openlijk alles wat wordt gevonden over de methoden van het misdadige regime en haar organisaties. Het blijkt dán al dat zeer velen wel een juist vermoeden hadden over de brutale en niemand ontziende, wrede en onmenselijke daden van dit regime, en in de weinige dagen dat Hongarije een vrij land is wordt er enorm veel gepubliceerd en komt er aan het licht.
"Ieder regeringssysteem dat met interneringskampen en opsluiting, enz. werkt, is rijp om door de volkswoede weggevaagd en vernietigd te worden", aldus Dezső Sulyok [blz. 344] al in 1948......
László Rajk voor de rechtbank. Hij werd in 1949 ter dood veroordeeld!
|