|
16. Het regime van János Kádár, 1956 tot 1989
16.1.5 Het begin van een voorzichtige coëxistentie tussen partij en volk.
Deze ‘bittere opmerking’ geldt eigenlijk voor de hele Hongaarse maatschappij, waar immers niemand openlijk kan zeggen wat hij/zij eigenlijk denkt en een blad als Magyar Nemzet wijst er in juli 1959 op dat m.n. de jeugd in een dilemma verkeert: die jeugd wordt naar een grote morele crisis toegedreven. ‘Zij hoort thuis geheel andere dingen dan op school, wat ook een ongunstige invloed heeft op de leerprestaties. Door de leraren worden onze kinderen in socialistische geest opgevoed terwijl de meesten thuis een reaktionaire opvoeding krijgen. Om zowel thuis als op school rust te hebben krijgen de kinderen het achter de elleboog en leren ze oneerlijk te worden’.
Dit hebben van twee gezichten lijkt typerend voor de hele Hongaarse samenleving. Om te blijven bestaan wordt er de hele dag gehuicheld. Ook zonder ‘richtlijnen’ [van juli 1959, ‘voor de ideologisch-politieke opvoeding van de jeugd’] waarin leert de jeugd de Sovjet-Unie te danken voor de bevrijding van het land, want dat is de enige mogelijkheid om een behoorlijke positie te verwerven en politiek met rust gelaten te worden. [NRC, aug. 1959].
Maar het typeert uiteraard de heersende communistische ‘Hong. Socialistische Arbeiderspartij’ [en alle andere heersende partijen in Oost-Europa] dat ze geen genoegen neemt met deze tweespalt, maar de jeugd wil opvoeden ‘tot gemeenschapszin en tot fatsoenlijke en ijverige mensen’, en het denken volledig naar haar hand wil zetten…
Toch valt het kleine Hongarije wel op omdat Kádár tot de relatief gematigde leiders behoort, die voorzichtig een ‘vreedzame coëxistentie’ van partij en samenleving toelaat. Hij wordt langzamerhand door de bevolking geaccepteerd als ‘het kleinste van alle kwaden’ en er wordt nog steeds verteld dat hij zich persoonlijk wel heeft verzet tegen de terechtsteling van Nagy en Maléter en dat hij de op wraak beluste leiders heeft weten af te remmen. ‘Kádár is duidelijk de man van Chroesjtsjov en dat heeft zijn positie in het afgelopen jaar duidelijk versterkt’. Ook in de Frankfurter Allgem. Ztg. kon men enkele maanden geleden lezen dat de houding van ‘de niet-communistische Hongaren’ als volgt kan worden samengevat: ‘U in het westen hebt ons in de steek gelaten. …. U hebt u blijkbaar neergelegd bij de huidige scheidingslijn tussen het westen en het oosten. Wij moeten daaruit de konsekwenties trekken. Die kunnen alleen inhouden dat wij proberen met de Sovjet-Unie tot een zekere verstandhouding te komen. Dat is voor ons een levenskwestie’ en de konklusie van de Duitse journaliste luidt dan ook: men is er in Hongarije in het algemeen mee ingenomen dat er tussen Kádár en Chroesjtsjov blijkbaar goede betrekkingen bestaan! [naar: Leeuwarder Crt., 23 okt. 1959].
In deze goede sfeer vindt dan ook van 30 november tot 5 december 1959 het 7e congres der partij plaats, waarbij de heersende MSZMP dus als wettige opvolgster van de MKP [1944/48] en de MDP [1948/56] geldt. De partij heeft nu 402.000 leden en 35.000 aspirant-leden.
Als gast is de Sovjet-leider Nikita Chroesjtsjov [de 4e maal vanaf november 1956] in Budapest en dat wordt algemeen gezien als een demonstratie van zijn steun aan de relatief "gematigde" politiek van Kádár. Hij prijst zijn Hongaarse collega nog eens als "ware zoon van het Hongaarse volk" en zegt o.a. dat "de Sovjet-troepen in Hongarije zullen blijven zolang de internationale toestand dat noodzakelijk maakt"; Rákosi's wanbeleid wordt nog eens fel bekritiseerd. Wel geeft Kádár op dit congres toe dat ‘de revolutie op het culturele front in zekere zin achterop loopt, vergeleken met de resultaten die in de politieke en economische sfeer zijn bereikt’…… ”Literatuur en kunst hebben hun schuld aan het volk nog lang niet betaald”, zegt hij zelfs…
De ‘populistische schrijvers’ blijven n.l. populair, maar toch heeft een aantal van hen ook contacten met enkele centrumfiguren van de partij, zoals Gyula Kállai [Berettyóújfalu, 1910 – Budapest, 1996], sinds 1958 hoofdred. van Társadalmi Szemle en min.v.staat. Het zijn m.n. de allang zeer bekende László Németh, Áron Tamási, Gyula Illyés en Géza Féja. Toch kan men hen geen fellow travelers noemen, want ze zijn recalcitrant, kritisch gebleven en zijn géén communisten geworden! [Váli, 456].
Kádár valt intussen nog eens m.n. de dogmatici [Rákosi c.s.] en ook de revisionisten [à la Imre Nagy] scherp aan en probeert dus in eigen land z’n eigen politiek en naam zuiver te houden en slaagt hier ook wel in. “Tegenover bezoekers uit het westen verklaren de Hongaren herhaaldelijk dat het erger kon en dat zij tenminste een partij-sekretaris hebben die bij Chroesjtsjov in de gunst staat en die de Russische inmenging binnen zekere grenzen weet te houden”. [Leeuw. Crt, 1 dec. 1959]. Opmerkelijk is wel dat Kádár openlijk ook zelfs toegeeft dat "de arbeidersklasse [ook na ruim 3 jaar!] wordt verzwakt door dogmatische en revisionistische tendenzen" en al even opmerkelijk is dat ook hij [net als Chroesjtsjov] de aanwezigheid van sovjettroepen in Hongarije uitsluitend baseert op buitenlandse redenen ”omdat de imperialisten de druk op Hongarije en andere volksdemokratieën niet hebben verminderd”….
De optimistische Chroesjtsjov prijst in Budapest vooral z'n eigen land en systeem, want "van de kant van de imperialisten valt geen gevaar meer te duchten, onze kracht is groter dan de hunne", enz. Ook de Hongaarse arbeiders moeten volgens hem inzien dat de Sovjet-interventie juist is geweest, en ‘door hard werken stijgt jullie levensstandaard’, maar voor hem geldt vooral dat ‘de imperialistische hoop op het ineenstorten van het communisme in Hongarije niet in vervulling is gegaan’...... Dezelfde Chroesjtsjov klaagt trouwens ruim een half jaar later [in Roemenië!] dat ‘de Hongaren moeilijke mensen zijn’….
Het congres aanvaardt verder de plannen [5-jarenplan, collectivisering] en wil de ontwikkeling van Budapest afremmen en in de provincie bevorderen: hier ontvangt men nu resp. 20 % en 80 % der industriële investeringen!
In 1965 [einde van het econ. plan] moet Hongarije zelf voldoende graan en veevoer produceren, men zal 100.000 agrarische vaklui opleiden, de produktie van landbouwmachines zal sterk toenemen, en de verschillen tussen rijkere en armere boeren zullen praktisch moeten verdwijnen. Omdat de staat nu veel investeert in de agrarische sektor hoopt men dat ook de boeren zullen willen investeren en produceren in de coöperaties en de collectivisering zal op deze manier weinig georganiseerd verzet opleveren, hoopt en denkt men. In januari en februari 1960 wordt nog eens 13 % van de landbouwgrond bij de collectieve bedrijven gevoegd, die nu samen 70 % van de grond omvatten.
Toch komt men eind 1960 nog met nieuwe plannen voor de versnelde collectivisatie van de landbouw want ± ¼ van de grond is nog altijd in handen van particuliere boeren die zich steeds hebben verzet tegen collectivisatie. Men zal er de komende winter [1960/61] al mee beginnen en in de resolutie van de partij wordt verklaard dat de boeren zich vrijwillig bij de coöperaties moeten aansluiten.…..Het blijkt na korte tijd dat ook veel r.k. priesters zich bij de collectieve landbouwbedrijven aansluiten om hun pastorale werk onder de mensen ongehinderd te kunnen blijven voortzetten, aldus het literaire blad Élet és Irodalom, dat scherpe kritiek hierop heeft!
Al op 17 februari 1961 is de collectivisering van de agrarische sektor formeel voltooid. 75 % van de grond is nu coöperatief bezit, 6,5 % particulier, de rest staatsbezit. De produktie blijft echter achter, zoals sommigen al vreesden: De oogst is 8 à 9 % lager: graan -11,6 %. Er moet zelfs graan uit Rusland worden geïmporteerd. Veel boeren zeggen hun bedrijf vaarwel, en kiezen een ander beroep en de agrarische beroepsbevolking daalt van 1960 tot '63 dan ook van 33,4 % tot 28,9 %. [Der Donauraum, 1960].
De overheid geeft meer eigen verantwoordelijkheid aan de bedrijven, maar er komen prompt klachten dat de bedrijfsleiders vluchten voor de verantwoordelijkheid! De Hongaarse boeren houden huis, erf, enz. in eigendom, en produceren hier fruit, groenten en eieren, en houden kippen, varkens, ganzen, koeien, enz. in grote hoeveelheden! De agrarische produktie neemt dus níet toe, door o.a. inefficiënt bodemgebruik. De boeren verdienen minder dan de arbeiders en veel jongere boeren trekken naar de stad, naar de industrie. Pas na jaren van zware subsidies worden de collectieve boerderijen produktief. [Kovrig, 344]. Enorme investeringen zijn intussen in de agrarische sektor gedaan, veel meer dan men eerst van plan was, zodat de begroting van min. Rezső Nyers wordt overschreden. [Radványi, 68/69].
Het 5-jarenplan 1961-’65 voorziet ook in bouw van een moderne Elisabethbrug in Budapest, de bouw van 200.000 woningen [in 15 jaar], herstel van het Vigadó, herstel van de vml. Koninklijke Burcht van Buda, en de aanleg van een nieuwe metrolijn. Van 1957 tot '61 stegen de lonen van de arbeiders met 5,8 % en de prijzen met 4 %. Er komt ook een onderwijshervorming, die meer op praktijk en produktieproces is gericht.
Technici, specialisten, economen en intellektuelen wordt meer vrijheid gegeven, hun rol wordt erkend en meer gewaardeerd, want "de meeste partijloze intellektuelen zijn loyaal t.o. het regime en bouwen door hun werk mee aan het socialisme", maar dit is een relatief gematigde houding voor een communistische partij die traditioneel de arbeidersklasse als voorhoede ziet, en iedereen tot de ideeën van de partij denkt te kunnen bekeren!
Alle leden van het Politburo worden herkozen: Kádár, Apró, Biszku, Fehér, Fock, Kállai, Kiss, Marosán, Münnich, Rónai en Miklós Somogyi. Als 12e lid wordt Dezső Nemes gekozen en kandidaat-leden zijn de vakbondsleider Sándor Gáspár, Zoltán Komócsin en István Szirmai. Zelfs alle 71 leden [en 23 kandidaat-leden] van het CC worden herkozen! N.b. Het [alleen ceremoniële] staatshoofd István Dobi wordt nu ook lid van de partij! Heftige debatten en vele discussies zijn er in 1959/60 wèl over de plannen van Chroesjtsjov voor veel meer economische integratie [specialisatie, arbeidsverdeling] van alle Comecon-landen en men heeft kritiek op de plaats die aan Hongarije wordt toegekend. Economen vinden ook dat Hongarije minder afhankelijk moet worden van de import van grondstoffen, men wil ook afhankelijk zijn van de planning der Comecon. In het debat herkent men vaak "een discussie tussen dogmatici, o.a. prof. László Háy, rektor der Karl Marx-Economische Universiteit in Budapest en reformisten, zoals de historicus, jurist en filosoof Erik Molnár"....
Van groot belang voor Hongarije en andere landen zijn intussen de plannen voor een oliepijpleiding vanuit de Sovjet-Unie naar o.a. Polen, Hongarije, Tsjechoslowakije en de DDR. Ze zijn in 1962 definitief klaar en elk land zal financiële steun geven en arbeidskrachten leveren. Hongarije zal dan per 1962 ± 1,6 tot 2,7 miljoen ton olie per jaar ontvangen uit de Sovjet-Unie en de plaatsen Almásfüzitö en Szászhalombatta zullen hierdoor [met raffinaderijen] tot ontwikkeling kunnen komen.
De eerste atoomenergiecentrale in Paks in aanbouw, 1976.
Geen verwachtingen heeft men in Hongarije echter van de woordenstroom die opnieuw in de UNO-vergadering klinkt. Dit land heeft ook geen waarschuwing voor een sovjetinval meer nodig….[Leeuw. Crt., 1 dec. 59].
In november en op 9 december 1959 betreurt de Algemene Vergadering van de UNO in een resolutie [aanvaard met 53 st. voor, 10 tegen en 17 onth.] namelijk opnieuw dat de Sovjet-Unie en Hongarije de vorige resolutie die het vertrek van de Russische troepen en herstel van de mensenrechten behelsden, naast zich neerlegden. Maar ondanks het feit dat m.n. de ondermin.v.buit.z. János Péter hiertegen fel tekeer gaat treedt er toch wel enige ontspanning op in de betrekkingen met de USA.
Ook in Hongarije doet de televisie nu z'n intrede [eind '59 waren er 56.000 toestellen, eind '60: 100.000!], evenals het westerse toerisme: 20.000 toeristen verwachtte men en IBUSZ verstrekt aan buitenlandse toeristen vanaf maart 1961 ook veel sneller een visum. Het is daarentegen voor Hongaren het vrijwel onmogelijk om het Westen te bezoeken, alleen al om financiële redenen: men mag b.v. nauwelijks geld meenemen [geen Ft uitvoeren] en moet dus beschikken over dollars o.i.d.
Hongarije telt nu [op 1 jan. 1960] bijna 10 miljoen inwoners en Budapest 1.807.000. In 10 jaar steeg het aantal inwoners van het land met 773.000. Andere belangrijke steden zijn de industriestad Miskolc in het noordoosten met 144.000 inw., Debrecen in het oosten met 129.000 en Pécs in het zuiden met 115.000 inwoners.
Men kan wel aannemen dat het huwelijk, begin januari 1960, van de beroemde ‘nationale’ Hongaarse componist en intussen legendarische figuur, de 73-jarige Zoltán Kodály, met zijn vroegere leerlinge, de 21-jarige [!] Sarolta Péczely veel belangstelling wekt. De eerste vrouw van Kodály, Emma, een bekende pianiste en zangeres, stierf op 22 nov. 1958, 94 jaar oud na een huwelijk van 49 jaar! Maar ook later in dat jaar, in juni 1960, trekt Kodály de aandacht want hij wordt dan in Royal Festival Hall in Londen met een langdurige ovatie door de stampvolle en geestdriftige zaal begroet. De wereldberoemde, bescheiden componist dirigeert hier eigen werk en Dietrich Fischer Dieskau zingt enkele van z’n liederen en beiden worden vervolgens stormachtig toegejuicht….. Kodály krijgt ook een enorme lauwerkrans met de Hongaarse kleuren….
Ook in het begin van januari wil de regering ook de huizenvoorraad ‘eerlijker’ verdelen en daarom worden allerlei bepalingen van kracht: per persoon mag men b.v. 12 m² bewonen en als men een te grote ruimte bewoont moet men belasting betalen! Voor twee kamers boven het maximum b.v. 260 Ft p. mnd en drie kamers dan 450 Ft. p.mnd. De speciale vergunning om in Budapest, waar de woningnood zeer groot is, te gaan wonen blijft bestaan! In januari 1960 wordt ook het kabinet gewijzigd en behalve Losonczi [zie hierboven] worden benoemd: Gyula Kállai als vice-premier en Rezső Nyers tot min.v.financiën. Marosán verdwijnt als minister en men vermoedt nu al dat premier Münnich, die ziek is, t.z.t. zal worden opgevolgd door Kállai!
Ook wordt in mei '60 de 36-jarige generaal Lajos Czinege min.v.defensie, als opvolger van gen. Géza Révész [Sátoraljaújhely, 1902 – Budapest, 1977], die ambassadeur in Moskou wordt en in december wordt “om bestwil van de jongens” de militaire dienstplicht verlaagd van 21 tot 18 jaar, want “dan kunnen die jongens direkt na de schoolopleiding in militaire dienst en hoeven hun carrière niet te onderbreken”!
In februari 1960 komen er berichten van de Weense correspondent der BBC over vele [150] executies van jongelui, die net 18 jaar zijn geworden, in dec. 1959. Men ontkent dat in Budapest echter stellig en spreekt van "lasterlijke aantijgingen", en "een schaamteloos spel van sommige agressieve kringen in het westen" en “Het is allemaal een herhaling van de campagne om Sir Leslie Monroe van de UNO te helpen bij z’n illegale aktiviteiten tegen Hongarije, waartegen we al eerder hebben geprotesteerd”… Toch zijn er nog steeds arrestaties en nu en dan worden mensen wegens hun gedrag of houding, óók in hoge funkties uit de partij gestoten, zoals de vml. stafchef gen. László Hegyi en een aantal rechters.
Opvallend is ook -o.a. in de zomer van 1959- het kwalijke gedrag èn de veroordeling van enkele algemeen bekende en vooraanstaande, geprivilegeerde Hongaren zoals de 1e tenor van de Nationale Opera van Budapest, Róbert Ilosfalvy, die dronken achter het stuur door Budapest raasde en iemand omvèr reed en liet doodbloeden, de bekendste komiek en lieveling van het cabaretpubliek van de hoofdstad, László Kabos, die ook stomdronken, na een bacchanaal, op een groep arbeiders inreed waarna drie van hen zwaar gewond werden…, en verder staan twee helden van het Nationale Theater György Bardi en Gyula Buss terecht wegens herhaalde aanranding van kinderen. Enfin, ook de klasse van degenen die van de staat privileges genieten gaat niet vrijuit, en deze gevallen zijn daarmee een politieke aangelegenheid. …..
Na de advokaten en allerlei andere beroepsgroepen worden per 1 april ook alle artsen onder toezicht gesteld: ze kunnen niet meer alleen een eigen praktijk uitoefenen, dat kan alleen als ze in een staatsziekenhuis of kliniek werken. Extraatjes van patiënten die een betere behandeling dan de normale wensen en krijgen, mag men niet meer aannemen, hoewel dit in de praktijk geleidelijk aan een dode letter blijkt……
Op 4 april 1960 [15 jaar "bevrijding" door de Sovjets] wordt opnieuw een gedeeltelijke amnestie van kracht voor degenen die voor 1 januari 1953 werden veroordeeld wegens oorlogsmisdaden of misdaden tegen de staat, of voor wie vóór 1 mei 1957 tot max. 6 jaar is veroordeeld. Ook worden de zgn. "administratieve maatregelen", zoals interneringskampen, opgeheven en de zeer bekende gevangenen Tibor Déry, Gyula Háy, Ferenc Donáth, de schoonzoon van Imre Nagy Ferenc Jánosi, Miklós Vásárhelyi, Zoltán Zelk, Tibor Tardos, Sándor Bali en Sándor Rácz worden vrijgelaten [“hun straf wordt opgeschort!”], evenals die van Mihály en Vladimír Farkas, maar deze beide beruchte stalinisten hebben hiermee eigenlijk een hotelverblijf achter de rug! Mihály Farkas overlijdt op 5 dec. 1965 maar z’n zoon Vladimír heeft wel een baan gekregen, hoewel collega’s hem eenvoudig niet accepteerden. Hij heeft daarna dus niets meer te doen.
Toch zijn de straffen onder het regime van Kádár relatief mild in Oost-Europa. Kádár is dan ook niet geïnteresseerd in wraakoefening., maar wil een ‘socialistische wettigheid’ en dat is niet een totaal holle klank. Alles heeft echter z’n beperkingen. [Shawcross, 117]. De Hongaarse leider vindt ook dat in het ‘socialistische’ Hongarije geen tegenstrijdige klassenbelangen meer bestaan en daarom is de rol van de politieke politie veel beperkter dan in de jaren ’50 toen het haar rol was om een ‘diktatuur van het proletariaat’ op te leggen. [Shawcross, 118]. Men was er in die jaren ook -onder sterke invloed van Stalin- van overtuigd dat ‘de binnenlandse vijand’ overal schuilt en paraat is en dat iedereen daarvoor op z’n hoede moest zijn! Dát -en daarbij de Koude Oorlog- zorgde voor een sfeer van enorm wantrouwen, verdachtmaking, geheime processen en veroordelingen, doodstraffen, foltering en strafkampen voor duizenden! Toch blijven er ook nu nog verscheidene politieke gevangenen in de beruchte gevangenis van Vác ‘gewoon’ zitten en ze worden zeer slecht behandeld: dat loopt in 1960 zelfs uit op een hongerstaking, een revolte die brutaal wordt neergeslagen! [naar Lendvai, 219]. Er blijven dus toch nog velen gevangen, die tot meer dan zes jaar zijn veroordeeld!
Het nieuwe regime, de 1e mei 1958, maar met o.a. véél minder mensen.....
Overigens wordt het hele rechtssysteem in Hongarije in 1961 drastisch herzien. Verwanten van verdachten worden niet meer ‘gewoon’ ondervraagd of verhoord, illegale grensoverschrijding [de vlucht naar Oostenrijk] is geen ernstig misdrijf meer, martelingen om een bekentenis af te dwingen zijn voortaan verboden en de geheime politie heeft voortaan minder macht. Per 1 juli 1962 wordt deze wet officieel ingevoerd en de nog bestaande interneringskampen [met duizenden gevangenen??] worden opgeheven. De woorden van de min.v.justitie Ferenc Nezvál: "aan het vestigen van de staatsmacht moeten de rechtbanken met hun vonnissen ook hun aandeel leveren", blijven echter van kracht want blijkbaar leven er nog talloze ‘bourgeois-vooroordelen van een onpartijdige rechtspraak’ bij allerlei rechters! [Der Donauraum, 1960, blz. 47].
Toch worden er, volgens berichten, in mei nog enkele studenten van de evang.-luth. theologische academie in Budapest afgestuurd [door bisschop Káldy, na aanwijzingen van de staat] om de houding van hun ouders tijdens de opstand in okt./nov. 1956!
Geleidelijk aan vindt men in Budapest blijkbaar de terugkeer van vml. stalinisten ook niet meer gevaarlijk: aan Gerö staat men b.v. toe om uit de USSR naar Hongarije terug te komen, mits hij zich niet meer met de politiek bezighoudt en omdat niets zijn terugkomst in de weg staat komt hij op 11 jan. 1961 naar het land terug. Ook András Hegedűs [vml. premier] komt terug, wordt boekhandelaar en werpt zich later op een studie sociologie en zelfs de eens gehate en verguisde Gábor Péter woont weer in Budapest als… kleermaker.
Ook gaat een delegatie van de partij [o.l.v. Nógrádi en Aczél] in 1961 tweemaal naar de 69-jarige vml. partijleider [1945-'56] Rákosi in de Sovjet-Unie en men deelt ook hem mee: terugkomst is mogelijk op voorwaarden. Rákosi is echter verblind door haat en erkent geen enkele schuld of fout, omdat "een revolutie geen wetten kent". Hij is nog altijd bijzonder eigengereid en zelfverzekerd en erkent geen enkele verantwoordelijkheid, hij wijst de partijlijn van Kádár zonder meer af, en gaat door met splijtende akties. Hij komt dus níet terug! [Kovrig, 350]. Ondanks het feit dat verscheidene vroegere stalinisten naar het land terug kunnen komen, krijgen ze geen funktie in regering of partij, maar de angst voor een herleving van de vroegere praktijken van de jaren ’50 blijft bij zeer veel Hongaren bestaan.
Ook op Kádár zelf wordt binnen de partij nu en dan kritiek uitgeoefend maar het blijkt dat hij daartegen is opgewassen en -van grote betekenis- hij blijft de steun houden van sovjetleider Nikita Chroesjtsjov! Geen enkele historicus waagt het echter om deze steun te beschouwen als doorslaggevend, want ook János Kádár zélf laat zijn volk geleidelijk aan duidelijk zien dat hij géén terreur of gevangenneming als politiek wapen hanteert en die terreur ‘nu eenmaal’ nuttig vindt en een zekere angst wil blijven inboezemen, zoals menig andere leider in de landen van Oost-Europa. Hij wenst ook geen persoonlijke macht en zijn portret is in dit land niet of nauwelijks te vinden! Over zijn persoonlijke leven [getrouwd? kinderen? hobby’s?] weet men weinig en Kádár schuwt of haat dergelijke publiciteit. [o.a. Shawcross, 18]. Aldus weet hij geleidelijk een zeker respekt en vertrouwen van de bevolking te verwerven, en één reis naar b.v. Roemenië, de Sovjet-Unie, Tsjechoslowakije of de DDR is voor een Hongaar al voldoende om te beseffen dat men het in eigen land ‘nog niet zo slecht heeft getroffen’.
Toch blijkt uit allerlei zaken wel dat zeer vele Hongaren totaal niet vatbaar zijn voor de propaganda van het regime: in juni 1960 klaagt de zo loyale evang.-luth. bisschop Zoltán Káldy, bekend door z’n theologie van de dienstbaarheid, b.v. over de preken van vele predikanten waarin niets staat over "de weg van onze kerk naar het socialisme!” terwijl de kerken formeel zo hun best om gelovigen te interesseren voor de politiek van het regime, voor het socialisme en terwijl m.n. geestelijken worden aangespoord om dat te doen. Intussen is wel een aantal r.-katholieke geestelijken, leden van de zeer loyale “Vredespriestersbeweging” die door Rome niet wordt erkend, geëxcommuniceerd, maar ze blijven in funktie.
In diezelfde maand klaagt ook "Élet és Irodalom", het officiële blad van de Schrijversbond, dat n.b. dure boeken van westerse auteurs vaak illegaal worden verhandeld, terwijl het spotgoedkope communistische propagandamateriaal en b.v. de verzamelde werken van Lenin vaak ongelezen blijft liggen! Het komt er eigenlijk op neer dat boekhandels, ondanks de enorme leeshonger van het publiek, met voorraden Lenin en Marx blijven zitten terwijl de klassieke Hongaarse, maar ook de vertaalde Russische, en bovenal Engelse, Amerikaanse, Franse en Duitse auteurs gretig worden gekocht en vaak al snel na verschijning zijn uitverkocht. ‘Een eerste oplage [5.000 ex.] van ‘The Old Man and the Sea’ van Hemingway was in Budapest in één morgen uitverkocht. Ook schrijvers als Graham Greene, Huxley, Mann en Camus zijn zeer in trek… en vertalingen van Engesle, Franse en Duitse auteurs kunnen nooit genoeg worden gedrukt. In de laatste jaren zijn in Hongarije zelfs meer vertalingen uit het Frans dan uit het Russisch gepubliceerd, en er wordt zeer veel gelezen, ook in de openbare bibliotheken is de vraag naar de grote klassieken van Oost en West enorm… Geleidelijk is Hongarije op dus verschillende terreinen iets vrijer geworden, vooral betr. cultuur en kunst, film en literatuur, toneel en theater en Franse, Italiaanse en Amerikaanse films trekken veel publiek! Ook worden voormalige veroordeelden weer aanvaard.
Met name door de communistische politiek om de ontwikkeling van de massa sterk te stimuleren en daarmee de culturele emancipatie van boeren en arbeiders te forceren, is die massa zelf een macht geworden waarmee men rekening moet houden. Het aantal universitaire studenten is in 20 jaar verdrievoudigd en er worden nu per jaar ongeveer drie maal zoveel boeken gedrukt als voor de oorlog. ‘De gewone man heeft voor het eerst toegang gekregen tot de produkten van de geestescultuur’ en ‘de cultureel geëmancipeerden, die de staat het geestelijk diensthuis van zijn gesloten wereldbeeld niet kan doen binnengaan, vormen een potentie tot geestelijke vrijheid en demokratie, waarmee ook een communistisch regime.... terdege rekening zal moeten houden’. Het gaat er echter nú om of men het klassenkarakter van de maatschappij [en dus van toelating op een hogeschool of universtiteit] steeds meer open wil laten worden of dat men juist de elitevorming -door protektie binnen een kleine groep van partijgetrouwen, de loyale werkende klasse- wil handhaven. [naar Trouw, 7 okt.1961].
Evenmin lijkt de eerder genoemde campagne ter bestrijding van de godsdienst en voor vervangende plechtigheden bij b.v. huwelijk en begrafenissen en voor de jeugd, geen groot sukses, ondanks alle steeds voortdurende propaganda. Men klaagt dat zelfs partijleden in de kerk willen trouwen en hun kinderen laten dopen en hun familieleden een kerkelijke begrafenis laten geven. ‘Sommige communisten [en partijleiders] beschouwen de godsdienst binnen hun gezin als een soort taboe waarover niet mag worden gesproken… Maar dergelijke kameraden kunnen geen goede partijleden noch ware communisten zijn! We moeten geduld hebben maar dat betekent niet toegeven, want dat is verloochenen van het marxistisch-leninistische systeem”…...De nieuwe "socialistische plechtigheden" wil men tóch invoeren ‘om de invloed van de kerken op het volksleven terug te dringen’ ..... Toch trekken b.v. op de avond voor Pasen nog eens ± 10.000 katholieken, voorafgegaan door een priester met een kruis, door de straten van Budapest, velen met een kaars en paasliederen zingend. Ook zijn de kerken met de feestdagen vol en de kerkgang lijkt vergeleken bij vroeger toegenomen! Vanuit de communistische partij en overheid ziet men evenwel de godsdienst nog altijd als absoluut níet te verzoenen met het communisme en elke poging hiertoe is reaktionair!
”‘Bemin uw naaste als uzelf’ zou zelfs de hele klassenstrijd ondermijnen!”… In de strijd tegen de godsdienst moeten we de schijnheiligheid ontmaskeren en aantonen dat de zgn. moraal die b.v. geduld predikt en wonderen in het vooruitzicht stelt, immoreel is en reaktionair”, aldus o.a. de Fejér Megyei Hírlap. Enkele maanden hierna verschijnt -uiteraard met steun van de overheid- zelfs een rijk geïllustreerde periodiek, Világ [Licht], dat de atheïstische propaganda moet verspreiden, “overal waar de godsdienst de politieke ontwikkeling en de aktiviteiten van de massa belemmert” en het aantal inschrijvingen lijkt al zeer groot te zijn….. Ook verklaart Károly Olt [leider van het staatsbureau voor kerk. zaken] dat er in de kerken nog altijd reaktionaire elementen zich schuil houden en ‘de strijd daartegen blijft een vereiste’. De staat zal ook de progressieve krachten in de kerken bijstaan in hun strijd tegen ‘de reaktie’ en van de kerken verwacht men medewerking bij de opbouw van… het socialisme, aldus Olt!… Toch verhoogt de staat voor 1961 opnieuw haar subsidies aan de kerken, die van de vrijwillige gaven van gelovigen nooit zouden kunnen bestaan! Daarnaast geldt uiteraard dat de communistische overheid sinds 1945/48 aan de kerk zo ongeveer alle eigen middelen en m.n. veel immobilia, heeft ontnomen! Wel wordt gezegd dat de inkomsten uit collecten thans hoger zijn dan vroeger de kerkelijke belasting! [Alg. Handelsbl., 13 okt. 1959].
De formeel zo loyale houding van de kerken ten opzichte van de staat wil echter niet zeggen dat alle gelovigen zich zonder meer bij die situatie neerleggen. Op 24 maart 1961 deelt men mee dat een tiental r.k. geestelijken en anderen is gearresteerd wegens "een samenzwering tegen de staat". De bisschoppen zijn hierover echter bezorgd, ze distantiëren zich ervan, willen loyaliteit, en herinneren aan de akkoorden tussen kerk en staat want "degene die aanspoort tot daden en handelingen tegen de staat, die in strijd zijn met de wetten der Hongaarse Volksrepubliek, berokkent met z'n zondige gedrag de kerk nadelen". Men beschouwt de verklaring wel als de sterkste steun die een r.k. hiërarchie in de laatste jaren aan een communistisch regime heeft gegeven, maar het episkopaat citeert hierbij eigenlijk een encycliek van paus Leo XIII waarin staat dat katholieken de bestaande regeringsvorm in een land moeten aanvaarden en niet moeten streven naar omvèrwerping ervan! Ook mgr. Grösz, hoofd van het Hongaarse episkopaat, is het hiermee volkomen eens. Hij overlijdt op 3 okt. 1961 op 74-jarige leeftijd. Sinds 1943 was hij aartsbisschop van Kalocsa en sinds 1957 weer hoofd van het episkopaat ter vervanging van kardinaal Mindszenty. Hij streefde steeds naar verzoening tussen kerk en staat en kreeg hiervoor allerlei onderscheidingen. Grösz wordt opgevolgd door de bisschop van Csanád, mgr. Endre Hamvas [* 1890].
De in 1971 weer vrijgelaten kardinaal Mindszenty samen met paus Paulus VI in Rome.
Na een proces worden de elf beklaagden [7 priesters] op 19 juni 1961 schuldig bevonden aan o.a. de oprichting van een organisatie t.b.v. een christelijke staat, het organiseren van privé-godsdienstonderwijs en het uitgeven van christelijke brochures. Op één priester, Ödön Lenárd, na geeft men toe. De zwaarste straf is 12 jaar gevangenis. Lenárd ontkent het misdadige karakter van z'n daden! Hij gaf godsdienstonderwijs omdat de staat pressie op ouders uitoefent, en "waarom zou dat in strijd met de wet zijn?", zo vraagt hij zich af. Men ontkent pogingen om een christelijke elite te vormen.
Klachten komen er eveneens geregeld over het zeer sterk gestegen gebruik van alkohol: van 5,8 liter zuivere alkohol p.p.p.j. in 1955 tot 8,1 liter in 1959, terwijl zich ook bij veel jongeren problemen voordoen..... Sinds 1945 is het bierverbruik zelfs met 1000 % gestegen! Maar in oktober 1960 deelt men mee dat drankzuchtige personen binnenkort bij de wet zullen worden verplicht een kuur te ondergaan. Ook hebben veel fabrieken al een ademproef ingesteld en lieden die ‘opvallend positief reageren’ worden naar huis gestuurd, maar… er komt in het voorjaar van 1959 een soort cola op de markt, o.a. omdat drankbestrijders klaagden dat er gebrek was aan alkoholvrije dranken! Dat alles wil echter zéker niet zeggen dat het alkoholprobleem en de hiermee verbonden enorme maatschappelijke problemen in Hongarije door dit regime -dat de mensen nu juist ‘brood en spelen’ in ruil voor politieke rust schenkt- [kunnen] worden opgelost………..
Intussen komt er langzamerhand in stilte ook enig contact tussen de Verenigde Staten en Hongarije op gang, ondanks de Koude Oorlog, want ook tegenover het westen wil Kádár de nog altijd geïsoleerde positie van z’n land verbeteren. Zelf gaat hij in het najaar van 1960 naar New York en woont hier de vergadering van de UNO bij, maar met name hier maakt het isolement van Hongarije in de UNO-vergadering op hem een diepe indruk, en vervolgens krijgt de Hongaarse zaakgelastigde János Radványi opdracht om toch zoveel mogelijk contacten te zoeken met de Amerikanen. [Radványi, 93]. Hongarije is volgens Kádár zelfs zeer gevoelig voor de reakties van een Grote Mogendheid zoals de USA [idem, 101], maar hij raakt er ook van overtuigd dat een algemene amnestie de voorwaarde is voor beëindiging van het diplomatieke isolement van Hongarije [idem, 109].
Daarvoor zal ook van Hongaarse kant nog één en ander moeten gebeuren want eind okt. 1960, vier jaar na de Opstand, deelt de Amerikaanse vice-president Nixon mee dat de USA ‘nooit de Sovjet-hegemonie in Hongarije en andere Oost-Europese landen zullen erkennen’. “Het Hongaarse volk heeft recht op zelfbeschikking en verlossing van de onderdrukking door het Sovjet-imperialisme", aldus het State Departement, en in een rapport klaagt Sir Leslie Munro, die door de Algemene Vergadering der UNO is belast met de behandeling der ’Hongaarse kwestie’, nog eens dat hij niet tot Hongarije wordt toegelaten en dat het Hongaarse volk het elementaire recht op zelfbestemming niet kan uitoefenen. M.n. de rechtspraak is volstrekt partijdig, de openbare aanklager heeft een overheersende positie en de rechters zijn politiek bezig. De weinige gevallen van amnestie tonen volgens hem duidelijk aan dat de autoriteiten zich nog lang niet zeker genoeg voelen. Munro kan echter door de negatieve houding en het gedrag van de Sovjet-Unie en van Hongarije z’n taak niet uitvoeren en de resoluties nakomen!
Ook met andere landen bouwt Hongarije weer betere betrekkingen op, zoals met Nederland, dat 380 goederenwagens van Werkspoor uit Utrecht aan Hongarije zal leveren. Nederland koopt in ruil daarvoor industriële machines. Het is zelfs de grootste transaktie tussen Hongarije en een westers land sinds de Hongaarse Opstand van 1956! De economische betrekkingen zullen ook verder worden uitgebreid en daarom bezocht een Nederlandse delegatie eind september op uitnodiging van de Hongaarse Kamer van Koophandel Budapest. ….
Toch neemt Hongarije in augustus 1961 “om het evenwicht te herstellen” maatregelen om de import uit de EEG en de EFTA te beperken, n.l. tegen de hoge douanerechten, en dat is van belang omdat intussen 30 % van de Hongaarse export naar het westen, vooral naar West-Europa, gaat.
Ondanks alle ontspanning en de relatief gematigde politiek van het regime worden toch nog altijd mensen zwaar gestraft voor hun aandeel aan de opstand van 1956: zo wordt op 26 augustus 1961 de werktuigkundige László Nickelsburg [Budapest, apr. 1924] als laatste deelnemer aan de Opstand van 1956 ter dood gebracht.
Zijn vader was in 1919 bij het Rode Leger gekomen, maar daarna gevangen gezet en in 1927 t.g.v. ziekte in de gevangenis overleden en zijn moeder en drie broers werden in 1944 naar Auschwitz gedeporteerd en vermoord! Hijzelf was ooit in de jaren ’50 vele malen als sztahanovista élmunkás onderscheiden en dus ten voorbeeld gesteld aan andere arbeiders! In 1956 werd hij leider van de groep vrijheidsstrijders op Baross tér, werkte o.a. samen met István Angyal [die ook z’n moeder en zuster in Auschwitz verloor!] en Ottó Szirmai van de Tűzoltó utca, sloot zich aan bij de Nationale Garde en later bij de vrijwillige hulpdienst, maar raakte op 6 nov. ook zelf gewond. Op 25 november vlucht hij naar Wenen maar keert al snel, op 5 dec., naar Budapest terug, wordt op 14 december opgepakt maar weigert na z’n vrijlating samenwerking met de staatsveiligheidsdienst. Daarom wordt hij in februari ‘57 opnieuw gearresteerd en in 1959 tot levenslang veroordeeld; na een nieuw onderzoek zelfs ter dood veroordeeld en geëxecuteerd. [Lendvai, 220].
Volgens vertrouwelijke informatie bij de Verenigde Naties zijn in de periode november 1956 tot begin 1962 meer dan 450 ‘opstandelingen’ ter dood veroordeeld en geëxecuteerd en zijn 12.000 mensen gevangen gezet. [Gosztony]. Nog steeds betreurt men dat de resoluties der UNO door Hongarije niet worden nagekomen!
Op 13 september 1961 wordt partijleider János Kádár opnieuw zelf premier, als opvolger van Münnich, maar dat heeft geen grote gevolgen voor het land. Het lijkt veel meer op een aanpassing aan de tendens in het ‘Oostblok’ want ook in de USSR, de DDR, Tsjechoslowakije en Roemenië zijn deze beide funkties in één hand! János Péter wordt min.v.buitenl.z., Valéria Benke [onderwijs] wordt vervangen door Károly Ilku en Béla Biszku [binnenl.z.] door János Papp.
János Péter [1910] studeerde theologie in Budapest, Parijs en Glasgow, werd hervormd predikant, in 1944 ziekenhuispred. in Budapest. Hij hield in 1944 ds. Tildy voor de Duitsers verborgen, werd secr. van Tildy, maar ook geheim agent der ÁVO, later in de jaren ’50 bisschop, in 1956 tijdens de opstand afgezet en daarna steunde hij Kádár, hij werd onderminister in 1958.
Kádár wenst "geen terreur om de terreur" en zegt b.v. dat het "de taak van de leiders is om niet de wil maar de belangen van de massa te dienen". Hiermee geeft hij, indirekt en heel voorzichtig, toch aan dat hij de wil tot vrijheid van z’n eigen volk begrijpt, maar dat het van levensbelang voor datzelfde volk is, om in vrede met de grote Russische buurman, in de invloedssfeer van de Sovjet-Unie, te leven! ‘Later zal de tijd komen dat de massa de besluiten van de leiders zal eerbiedigen’, aldus de realist Kádár. Ook niet-partijleden worden, zoals eerder al vermeld, bij het bestuur en de bedrijfsleiding betrokken, soms zelfs op hoge posten en na de jaren van harde onderdrukking is er nu, zegt men zowel in Hongarije als in het westen, sprake van "enige dooi".
De Hongaarse leider woont ook het XXIIe partijcongres in Moskou, in oktober 1961, bij en brengt hiervan op 17 november verslag uit bij het CC der MSzMP en dit congres in Moskou, dat o.l.v. Chroesjtsjov een nieuwe periode van destalinisatie inluidt, bevestigt ook de positie van Kádár in eigen land en hij gebruikt dit congres als steun om z’n eigen neostalinistische tegenstanders uit te schakelen, want ‘de vrees voor de demonische genius van Rákosi zat er nog altijd zeer diep in’. [Shawcross, 104].
Kádár laat dan een eenvoudig, direkt verhaal horen, wijkt regelmatig af van de officiële tekst, spreekt in een kleurrijke en persoonlijke taal het CC toe en waarschuwt voor afwijkingen: "We moeten afrekenen met alle overblijfselen van de persoonlijkheidscultus". Nóg eens valt hij Rákosi en diens methoden ['links sektarisme en dogmatisme'] aan, en stelt voor om een commissie voor onderzoek naar machtsmisbruik te vormen... [Radványi, 76/77]. Ook in een artikel in de Russische "Pravda" van 26 december 1961 doet Kádár nog een scherpe aanval op “de kleine Stalin” van Hongarije, Mátyás Rákosi, en noemt hem ”een tiran, die de krachten van partij en regime ondermijnde door z'n dogmatische en sektarische politiek", maar het is voor het eerst dat men in de Sovjet-Unie zoiets kan lezen en men kan de naam van die Hongaarse “Kleine Stalin” gemakkelijk inwisselen voor diens grote baas in Moskou zelf!
“Zeven of acht jaar geleden werd iedereen in Hongarije verdacht en bespioneerd… Men koos toevallig iemand en zei tegen hem: “Jij bent verdacht; je flirt met de imperialisten!” Eerst was zo iemand bang, dan bracht hij z’n dagen in angst door. De vroegere leiders der partij dreven mensen naar onze vijanden in zo’n mate dat sommigen van hen inderdaad bij de vijand terecht kwamen. Desondanks willen wij de ambtenaren die in het verleden sektariërs of revisionisten waren, niet vervolgen”. [AFP, 6 dec. 1961, later aangehaald door François Fejtö, Shawcross, 116, 117].
Ook zegt Kádár nog in 1961: "Iedereen die niet tegen het Hongaarse volk ingaat, is met ons, wie niet tegen de partij ingaat is mèt haar. Sommigen delen onze mening op langere termijn, anderen in het leven van alle dag. Er zijn honderdduizenden die geen marxisten zijn, maar die onze partij en onze regering respekteren, omdat ze een wettige orde en een normale atmosfeer in het land heeft geschapen. Zij zijn mèt ons, en we moeten onze politiek verder in deze geest ontwikkelen". [Robinson, 70, enz.]. Ook verklaart hij dan: "Wie loyaal is tegenover het vaderland en wie wil helpen concrete doelstellingen van de partij en de regering te bereiken, is welkom”. Kádár wil hierbij zelfs afzien van familie-achtergrond [d.w.z. de maatschappelijke klasse, een voor communisten in de regel een bijzonder belangrijk thema!], vroegere aktiviteiten, persoonlijke overtuiging of godsdienstig geloof. Partijleden genieten geen voordelen, iedereen is verkiesbaar of benoembaar in een leidinggevende positie, niet alleen partijleden. Hij is dus iemand die geen binnenlandse klassenstrijd meer wenst en daarmee tenminste in eigen land een belangrijk strijdpunt
oplost. Voor meerdere buurlanden, zoals Tsjechoslowakije, en Roemenië, de DDR en de Sovjet-Unie zelf is dit echter nog altijd een typisch kenmerk van het ‘socialistische’ [communistische] regime.
Op 9 december 1961 houdt Kádár een toespraak tot de Nationale Raad van het Vaderlandse Volksfront en zegt hier o.a.: "Het toekomstige lot van het land is meer verzekerd in handen van honderdduizenden of miljoenen dan in handen van één man! Daarom moet de samenwerking tussen partijleden en mensen buiten de partij versterkt worden. Vertrouwen van de massa in de partij kan niet bestaan zonder vertrouwen ín de massa! Wat voor reden is er om mensen die niet overtuigde communisten zijn in de partij te slepen? Híervan hangt de invloed van de partij niet af, maar wel van de juistheid van onze politieke lijn".
Hij roept dan op tot meer tolerantie t.o. vml. "koelakken", meer demokratie binnen de coöperaties, en respekt voor privébezit. ‘De partij moet ook door niet-partijleden worden gezien als hun beschermer, níet als hun geheime en al te machtige politieman’. [Shawcross, 104]. Hij legt ook steeds de nadruk op wat Hongaren verbindt, wil een alliantie van allen, een verbond van arbeiders en boeren, van intellektuelen en petite bourgeoisie, van partijleden en partijlozen. Kortom: de ‘alliantie-politiek’ [szövetséges politika] is geboren en daarmee wijkt Hongarije al weer [!] af van de rest van het zgn. Oostblok..
In december 1961 lanceert János Kádár vervolgens zelfs de leuze "Aki nincs ellenünk, az velünk van" [Wie niet tegen ons is, die is voor ons]. Hij constateert dit als feit en zegt op 27 februari 1962: "Een groot aantal mensen wier verleden en wier standpunten van de onze verschillen, leven in Hongarije. Ze leven in vrede en werken eerlijk. Wat moet onze houding tegenover hen zijn? Moeten we op voet van oorlog met hen staan? Zij doen niets tegen ons.... We horen alleen te strijden tegen degenen die de macht van het volk willen omvèrwerpen". [Molnár, 332]. ‘Deze woorden van de Hongaarse leider klinken al veel sympathieker dan het arrogante en dogmatische “Wie niet voor ons is, is tegen ons” van Rákosi’. [Shawcross, 105]. “Basically it involved winning over people by persuasion, not by coercion or corruption. This has remained Kádár’s aim and, in a simplified sense, the basis of his philosophy of government ever since”. [idem].
Het blijkt met andere woorden dat Kádár flexibel is en gevoelig voor de opinie van de mensen, ook buiten de partij om. Zijn realistische politiek dwingt dan toch respekt af. Het is een niet geringe prestatie dat Kádár, die op 4 november 1956 onder de meest ongelukkige omstandigheden aan de macht kwam, in enkele jaren toch respekt weet te verwerven, en zelfs populair wordt. Hij weet de kloof tussen z'n regime en de onderdanen te dichten, de contacten te herstellen, en de steun van het volk te krijgen. Hij wil dan ook radikaal afrekenen met het stalinistische verleden, en gelooft niet in holle leuzen, maar wil zijn volk materieel één en ander geven, en beseft dat het daarvoor hard moet werken. [Robinson, The Kádár era, blz. 70-96]. ”Veel Hongaren zijn er [later] ook van overtuigd dat Hongarije zonder Kádár een heel ander land zou zijn en waarschijnlijk een veel slechtere plek om te leven, maar…. in Kádárs leven kunnen misschien meer tragedie, meer wanhoop, meer dilemma’s, meer haat en meer lijden worden gevonden dan in dat van énig ander Oost-Europees leider”. [Shawcross, 17, 18].
Ook in december 1961 staat 'de kwestie-Hongarije' nog op de agenda der UNO-algemene vergadering; het 5e jaarlijkse rapport wordt besproken en de westerse landen laken vooral de aanwezigheid van ± 40.000 of 60.000 man Sovjet-troepen in het land. Wel erkent men dat de levensomstandigheden zijn verbeterd en dat er meer vrijheid van meningsuiting en beweging is, maar er heerst nog altijd dwang, en er vinden nog steeds arrestaties en politieke processen plaats. Geringe verlichtingen voor de bevolking moeten worden geplaatst tegenover de onderwerping van het Hongaarse volk aan buitenlandse overheersing en het onthouden van het elementaire menselijke recht om z'n eigen regering te kiezen, aldus het rapport van Sir Leslie Munro.
Maar het is dan toch uitermate vreemd dat b.v. Oost-Duitsland en Polen op dezelfde manier [sovjettroepen en absoluut geen vrije keuze van regering, etc.] worden behandeld, terwijl hier van géén kwestie wordt gemaakt en nooit is gemaakt. De regering in Budapest nodigt overigens op 5 december 1961 de secr.-gen. van de UNO, U Thant, uit om naar Hongarije te komen en men is ook bereid om met de USA te praten over het lot van kardinaal Mindszenty, aldus vice-premier Gyula Kállai, die deze kwestie ziet als een van de hinderpalen op weg naar verbetering van de betrekkingen met de Verenigde Staten van Amerika. Zowel kardinaal Mindszenty als de USA verwerpen overigens de Hongaarse voorstellen, n.l. de voorwaardelijke invrijheidstelling van de kerkvorst en het regime in Budapest zou het liefst zien [stelt als voorwaarde] dat Mindszenty na z'n vrijlating Hongarije direkt verlaat. De kardinaal zou als voorwaarden stellen dat alle politieke gevangenen worden vrijgelaten en dat er vrije verkiezingen worden gehouden….
Ondanks het feit dat Budapest blijkbaar streeft naar betere betrekkingen met het westen, volgt men in de buitenlandse politiek Moskou getrouw, en verbreekt daarom de betrekkingen met het stalinistische en nu geheel geïsoleerde Albanië op 20 december 1961.
''Wat gaat er schuil achter hun gemeenschappelijke glimlach'', Kádár en Gheorgiu Dej [z'n Roemeense collega]...
In 1961 overlijden verder o.a. de beroemde 96-jarige impressionistische schilder István Csók begin febr., de 90-jarige beeldhouwer Márk Vedres, die tweemaal een Kossuth-prijs won, in augustus, en de 69-jarige secr. van de oecumenische raad en hervormd predikant ds. Gyula Muraközy, die in het verleden ook moeilijkheden met de overheid had, in september.
|